1.   freule zn. (NN) 'ongehuwde adellijke vrouw'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Freule 'ongehuwde adellijke vrouw' [1635; WNT], met vormvarianten Freyling [1646; WNT], Fraulein [1685; WNT], Freulen [1693; WNT], frelle [1695; WNT]; nnl. freulin [1713; WNT].
Ontleend aan Vroegnieuwhoogduits fräulein 'ongehuwde adellijke vrouw', al dan niet via Nederduits frölen 'id.', eerder al frowelīn, freuelīn, vrouwelīn 'jonge vrouw, meisje' [voor de 12e eeuw; Kluge]. Fräulein is een verkleinwoord van frau 'vrouw' (zie vrouw) met umlaut vanwege het verkleiningsachtervoegsel -līn (Nieuwhoogduits -lein, ook bekend in het Middelnederlands, bijv. magedelijn 'meisje').
In het Middelhoogduits vond aan de hoven de betekenisvernauwing naar 'jonge vrouw van hoge stand' plaats, en kreeg het aspect 'ongehuwd' nadruk. In die betekenis is het woord overgenomen in het Nederlands. Daarna verloor het woord in het Duits de component 'van hoge stand', waardoor het de algemene betekenis 'ongehuwde vrouw' kreeg [18e eeuw; Pfeifer].
De diverse 17e-eeuwse schrijfwijzen in het Nederlands wijzen op onzekerheid over hoe de Duitse klank in het Nederlands te representeren. De spelling met -eu- kreeg in de 18e eeuw de overhand, wellicht doordat deze geassocieerd werd met Franse, en dus chique herkomst. Hetzelfde geldt dan voor de klankstructuur van het woord, met open eindlettergreep (zonder eind-n) en een typisch Franse klinker zoals die in het Nederlands verder alleen voorkomt in oeuvre en in (NN) manoeuvre. In het BN is dit woord onbekend. In het Fries is freule verder verbasterd tot frelle.
De leenvertaling vrouwelijn [1394; MNW vrouw] verouderde in het Vroegnieuwnederlands en wordt daarna alleen nog in dichterlijke taal gevonden.
Literatuur: Schönfeld 1970, par. 185
Fries: frelle


  naar boven