1.   passief bn. 'niet actief, lijdzaam'
categorie:
leenwoord
Vnnl. passive, passief 'niet zelf actief handelend' in dagelycx active ende passive contraheren 'dagelijks actief en passief (= als verkoper resp. koper) contracten afsluiten' [1537; iWNT contraheeren], active ofte passive quaestie 'een geschil, zelf of door een ander aangespannen' [1654; iWNT water]; nnl. ik ... hield mij tot heden passief [1831; iWNT].
Via Frans passif 'niet zelf handelend' [ca. 1480; TLF], oorspr. 'lijdend, ondervindend' 1225; TLF], ontleend aan middeleeuws Latijn passivus 'id.', afleiding van patī (verl.deelw. passus) 'lijden, dulden', zie patiënt.
passief zn. 'lijdende vorm van het werkwoord'. Vnnl. passief 'id.' [ca. 1638; Ruijsendaal 1989]. Ontleend aan Neolatijn (verbum) passivum, gebruikt voor die vormen of wijzen van een werkwoord waarbij het logisch voorwerp van de handeling tot grammaticaal onderwerp is gemaakt.
Fries: passyf


  naar boven