1.   liaison zn. 'verhouding, verbintenis'
categorie:
leenwoord
Nnl. liaison 'vriendschappelijke of zakelijke betrekking tussen personen' in geen nauwe liaisons [1781; WNT doen I], 'verbintenis tussen mogendheden' in met die Croon (Engeland) gene liaisons ... maken [1782; WNT Aanv.], zulke liaisons 'zulke vriendschappelijke relaties' [1816; WNT Aanv.], liaison 'liefdesverhouding' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans liaison 'verbintenis tussen mogendheden of personen' [1681; Rey], 'liefdesverhouding' [1694; Rey], betekenissen die zijn ontwikkeld uit ouder liaison 'verbinding', eerder al loison 'id.' [1260; Rey], uit Latijn ligātiō (genitief -ionis) 'verband, het verbinden', afleiding van ligāre 'verbinden', zie liëren.
Het woord is tegenwoordig in de genoemde betekenissen in Nederland niet meer erg gebruikelijk (in België nog wel voor 'liefdesverhouding'), maar het komt wel steeds vaker voor in moderne aan het Engels ontleende samenstellingen als liaison officer 'vertegenwoordiger van een bedrijf of overheidsinstelling in het buitenland', liaison judge 'bemiddelende kinderrechter in internationale zaken', ook wel gedeeltelijk vertaald als liaisonrechter. Hierin blijft de Engelse uitspraak met de klemtoon op de tweede lettergreep meestal behouden.
Fries: -


  naar boven