1.   leviet zn. vero. 'katholieke geestelijke die een lagere wijding ontvangen heeft'
categorie:
leenwoord
Mnl. levite 'Leviet, nakomeling van Levi' [1285; CG II], die clercken sijn ghelijck den leviten in dat oude testament [1480; MNW-P]; nnl. leviet 'ondergeschikte katholieke geestelijke' [1847; Kramers].
Ontleend aan christelijk Latijn levita, ontleend aan Grieks Leu(e)ítês. Dit is gevormd naar Hebreeuws lēwī 'leviet', afstammeling van Levi, Hebreeuws Lēwī, in het Oude Testament de naam van de derde zoon van Jakob en Lea. Zie ook lijp.
De afstammelingen van Levi ontvingen in het land Kanaän geen eigen grond, maar droegen zorg voor het heiligdom van God. Oorspr. heeft het Middelnederlandse woord levite, Nieuwnederlands leviet, alleen betrekking op deze bijbelse betekenis, later krijgt het de algemene betekenis 'ondergeschikte dienaren in de eredienst'. Het woord leviet is alleen bewaard gebleven in de uitdrukking iemand de levieten lezen 'iemand streng berispen, de les lezen' [1916; WNT], die wrsch. ontstaan is naar aanleiding van het oudtestamentische bijbelboek Leviticus, waarin de wetten van het volk Israël staan.
Fries: levyt


  naar boven