1.   leuteren ww. 'treuzelen; kletsen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief
Mnl. loteren 'schudden, heen en weer bewegen' in diene lotert uor sine oren 'als men die (een steen in een andre steen) heen en weer schudt voor zijn oor' [1287; CG II]; vnnl. loteren, leuteren 'treuzelen, weifelen' [1599; Kil.], dat haer harssenen aen 't leutren raeken moghten 'dat haar verstand verward zou kunnen raken' [1623; WNT], een man ... beginnende te leuteren 'een man die in de war begint te raken' [1642; WNT]; nnl. leuteren 'kletsen, zeuren' in leuter dan niet, mijn Heer! 'praat dan geen onzin, meneer!' [1809; WNT].
Herkomst onbekend. Het woord is in een van de jongere betekenissen ontleend door het Engels als loiter 'treuzelen, talmen' [ca. 1440; OED], maar staat verder binnen de Germaanse talen geïsoleerd. De -eu- in open lettergreep, in het Middelnederlands meestal als -o- geschreven, moet ontstaan zijn door i-umlaut van korte u.
Leuteren zou dus gereconstrueerd moeten worden als pgm. *lutiran-, misschien verwant met het sterke werkwoord pgm. *lūtan- 'zich buigen', waaruit: oe. lūtan (ne. lout); on. lúta (nzw. luta); daarbij ook pgm. *lūtēn-, *lūtōn-, *lutōn- 'zich verschuilen', waaruit: ohd. lūzēn (mhd. lūzen); oe. lūtian, lotian (me. loten). Zie leut 1 'pret'.
De oorspronkelijke, in het Middelnederlands nog gewone betekenis van dit woord was 'loszitten, heen en weer bewegen', met name van iets binnenin een hol voorwerp. Overdrachtelijk kon het ook leuteren in het hoofd van iemand die treuzelde, talmde, kletspraat uitte e.d., en ten slotte kon ook zo'n persoon zelf leuteren. De eerdere betekenissen zijn daarna verouderd.
Fries: -


  naar boven