1.   leut 1 zn. 'pret'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. om de leut gheliet hem of hy sliep 'voor de grap deed hij alsof hij sliep' [1634; WNT], luete 'pret, plezier' [1643; WNT], BN nog leute.
Herkomst onzeker. Het woord staat binnen de Germaanse talen geïsoleerd, op een Friese vorm liette 'pret' bij Gysbert Japicx (17e eeuw) na. Als men een oorspr. betekenis 'bedrog' veronderstelt, wat niet onaannemelijk is, zie pret, zou het woord verwant kunnen zijn met een Germaanse woordstam voor 'bedriegen', maar zie ook -leut.
In dat geval zouden verwant zijn: ohd. lioz 'leugenachtig'; ofri. liāt 'id.'; on. ljótr 'onaangenaam, vreselijk' (nno. ljot 'lelijk, erg'); got. liuts 'huichelachtig'; < pgm. *leut-; daarbij ablautend oe. lot 'bedrog'; got. lutōn 'bedriegen'. Wrsch. is dit dezelfde wortel als die in pgm. *leutan- 'zich buigen', zie leuteren. De betekenis 'huichelachtig' is dan te verklaren als 'met gebogen hoofd (zonder iemand aan te durven kijken)' of via een betekenisontwikkeling 'gebogen' > 'krom' > 'vals'.
Pgm. *leut- is verwant met: Litouws liūdnas 'droevig'; Kerkslavisch luditi 'bedriegen', ludŭ 'dom, dwaas' (Bulgaars lud 'id.'); < pie. *leud-, *loud-, *lud- 'buigen; zich klein maken; huichelen' (IEW 684).
Fries: -


  naar boven