1.   leus zn. 'kernspreuk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. lose 'spreuk, wapenkreet' [begin 16e eeuw; MNW], haer leuse was: hang op, slaet doot! [1568; WNT klauwen], de lose der krijchsknechten 'het wachtwoord' [1573; Thes.], leus 'wachtwoord' [1578; WNT], 'beginsel, principe' in want gelt is de loos 'alles draait om het geld' [1607; WNT].
Mnd. lose, zowel 'spreuk, wapenkreet; inlossing van een pand'.
Etymologie onduidelijk. Gezien de umlaut in het Nederlands lijkt het woord inheems, uit pgm. *lusi-, dat dan ablautend verwant is met de wortel van los 1 'niet vast'. De betekenis 'wachtwoord' zal dan ontstaan zijn uit 'aflossing van de wacht'. De late attestatie en de beperkte geografische spreiding zijn in dat geval opvallend. Het woord zou ook een inheemse afleiding kunnen zijn van mnl. loos in de betekenis 'los' (zie -loos), maar dan is de umlaut niet te verklaren. Een derde mogelijkheid is een verkorting van Duits Losung 'leus' uit Middelhoogduits losunge, lozunge 'wachtwoord, leus' [15e eeuw; Kluge], volgens Kluge21 misschien een afleiding van Oudhoogduits hlōz 'lot', zie lot. Maar ook in dat geval is de Nederlandse umlaut onverwacht.
De verwachte vorm luidt leus, door de regelmatige sjwa-apocope in het Nieuwnederlands. Bij dit woord bestaan echter nog steeds beide vormen, leus en het niet-geapocopeerde leuze, vrijelijk naast elkaar. Hetzelfde is gebeurd bij keus, keuze.
Fries: -


  naar boven