1.   leunen ww. 'steunen'
categorie:
erfwoord
Mnl. lenen [1240; Bern.], an enen boem lenende 'tegen een boom leunend' [1287; CG II], luenende aen enen boom 'leunend tegen een boom' [1439; MNW].
Leunen is oorspr. een gewestelijke vorm (Holland, Utrecht, Noord-Brabant), naast ouder en wijder verbreid lenen. Dat juist leunen standaardtalig is geworden, is wrsch. veroorzaakt om verwarring te vermijden met het homoniem lenen 'tijdelijk in gebruik nemen of geven', zie leen, en door analogie van het synoniem steunen 1.
Os. hlinōn; ohd. (h)linēn (nhd. lehnen, hieraan ontleend nde. læne); nfri. lynje; oe. hleonian (ne. lean); < pgm. *hlinōn-, *hlinēn-.
Verwant met: Latijn -clīnāre 'hellen', zie declinatie; Grieks klī́nein 'hellen, steunen; neigen', zie climax, enclise; Sanskrit śráyati 'leunt'; Litouws šliẽti 'steunen'; Russisch sloj 'laag, niveau'; Oudiers clōin 'scheef'; Armeens learn 'berghelling'; < pie. *ḱlei- 'steunen' (IEW 601-602, LIV 332). Ablautend hierbij ook ladder.
leuning zn. 'arm- of rugsteun aan een zitmeubel; balustrade'. Mnl. leninge 'balustrade' [1493; MNW]; vnnl. leuning "steunsel" [1654; Meijer appuy], de leuningen op palen van een beestemerckt 'de afzettingen (dwarsbalken op palen) van een beestenmarkt' [1659; WNT], 'armsteun aan een zitmeubel' in een Leuningh-stoel met leuninghen [1660; WNT]. Afleiding van leunen met -ing.
Literatuur: Schönfeld, par. 44a
Fries: lynje ◆ lining


  naar boven