1.   juffrouw zn. 'onderwijzeres; ongehuwde vrouw'
categorie:
geleed woord
Mnl. joncfrouwe [1293; Stall.], jonfrouwe [eind 13e eeuw; MNW], jouffrouwen (mv.) [1304; MNW voeder], joffrouwe [1340-60; MNW-R], juffrou [1470-90; MNW-R], alle in de betekenis 'jonkvrouw'.
Juffrouw is oorspr. hetzelfde woord als jonkvrouw 'ongetrouwde adellijke vrouw', waarvoor zie jonkheer. Van joncvrouwe bestonden in het Middelnederlands vele spelling- en vormvarianten, soms in dezelfde tekst, die deels terug te voeren zijn op varianten van beide woorddelen afzonderlijk. Typisch voor de samenstelling joncvrouwe is echter de medeklinkercluster ncvr, die gemakkelijk tot vereenvoudiging doet neigen. In eerste instantie is dat v > f onder invloed van de c. Dat jonc vervolgens is verzwakt tot ju- wijst erop dat de klemtoon van dit woord oorspr. op de tweede lettergreep lag. Later verschuift de klemtoon naar de beginlettergreep, wat vervolgens weer leidt tot verkortingen als juffer en juf. Het woord juffer kan overigens ook een verkorting zijn van mnl. joncfer 'jonge vrouw', een samenstelling van jong en fer, ver, een verkorte vorm van vrouw, die gebruikt werd als er een eigennaam of titel volgde, bijv. ... moeder hiet ver anne '(Maria's) moeder heet vrouwe Anna' [1290; CG II, En.Cod.], ver coninginne [14e eeuw; MNW].
In het Middelnederlands kan men alle bovengenoemde vormen nog als synoniem beschouwen van joncvrouwe. Later groeiden de variant met etymologische spelling jonkvrouw en de vereenvoudigde variant in betekenis uit elkaar: jonkvrouw bewaarde in het algemeen het aspect 'ongehuwdheid', terwijl juffrouw dat juist deels verloor. In het Vroegnieuwnederlands raakten diverse betekenissen van juffrouw in gebruik, zoals 'al dan niet gehuwde vrouw uit de fatsoenlijke stand', 'gehuwde vrouw uit de fatsoenlijke stand (maar niet van adel)'. Juist deze juffrouwen waren vanwege hun afkomst en veelal ook opleiding geliefd voor bepaalde functies in de huishouding van de hogere stand of als winkelpersoneel. Zo was een Fransche Juffrouw een 'gouvernante, huisonderwijzeres' [1717; Marin NF]. Deze betekenis van juffrouw (buiten de context van onderwijs meestal schooljuffrouw) heeft zich ontwikkeld tot de 'onderwijzeres in het basisonderwijs', die nu nog de enige gangbare is. Een tweede betekenis die in de 20e eeuw nog bestond, maar in het laatste kwart daarvan verouderde, is de (winkel)juffrouw 'winkelverkoopster'. Daarnaast is juffrouw buiten de context van het onderwijs in de 20e eeuw, ongeveer vanaf de jaren 1930, opnieuw 'ongehuwde vrouw' gaan betekenen: oudere, ongehuwde vrouwen die carrière hadden gemaakt gebruikten deze aanspreekvorm met trots. Ook in deze toepassing is juffrouw in het laatste kwart van de 20e eeuw verdrongen door het algemene mevrouw, zij het dat de aanspreekvorm voor een onmiskenbaar zeer jonge vrouw en ook voor een jeugdige verkoopster soms nog juffrouw is.
juf zn. 'onderwijzeres in het basisonderwijs'. Nnl. juf [1866; WNT]. Verkorting van het hierboven genoemde juffrouw. Eerst alleen in de kindertaal en als aanspreekvorm, maar tegenwoordig in alle taalregisters de gewone vorm. ◆ mejuffrouw zn. 'juffrouw'. Vnnl. mejoffrouwe [1627; WNT]. Gevormd met de verkorte vorm me van het bezittelijk voornaamwoord mijn 1. Tegenwoordig verouderd.


  naar boven