1.   hennep zn. 'plant met vezelachtige bast (Cannabis sativa)'
categorie:
leenwoord
Mnl. hannep [1343-46; MNW], hennep [1408; MNW-B].
Zeer oude ontlening aan hetzelfde woord dat ook heeft geleid tot cannabis. Men neemt wel aan dat de brontaal het Skythisch is geweest, op basis van Herodotos' beschrijving dat de Skythen hennep kweekten en verhandelden. De Germaanse klankverschuiving die dit woord nog heeft ondergaan (in dit geval k > h), wordt gedateerd op vóór 500 v. Chr., dus de ontlening zal niet via het Latijn van de Romeinen zijn verlopen. De uiteindelijke bron is misschien Soemerisch kunibu.
Ook os. hanap (mnd. hennep); ohd. hanaf (nhd. Hanf); oe. hænep (ne. hemp); on. hampr (nzw. hampa); < pgm. *hanap-. Ook in de meeste andere Indo-Europese talen is het woord terechtgekomen, o.a. als: Latijn cannabis (Frans chanvre); Grieks kánnabis; Albanees kanep, Litouws kanapė, Kerkslavisch konopljá (Russisch konopljá), Sanskrit śaṇa; Armeens kanap', Perzisch kanab, alle 'hennep'.
Hennep was eeuwenlang een uitermate belangrijk gewas, omdat de sterke hennepvezels zeer geschikt waren voor het vervaardigen van o.a. touw en weefsel voor kleding. De medicinale werking van hennep was in de oudheid wel bekend, was in middeleeuws Europa vergeten en werd pas weer in de 19e eeuw in West-Europa herontdekt en benut. Intussen waren in het Middelnederlands diverse andere woorden ontstaan uit de Latijnse gewasnaam cannabis: kennep en canep [ca. 1225; Claes 1997], die later in een aantal dialecten werden verkort en geassimileerd tot kemp; via het Frans ontstond ook mnl. canevas, zie canvas. De vervolgens rechtstreeks aan het Latijn ontleende naam cannabis wordt vanaf de tweede helft van de 20e eeuw vooral gebruikt binnen de context van de psychoactieve eigenschappen van de plant.


  naar boven