1.   architect zn. 'bouwmeester'
categorie:
leenwoord
Vnnl. architect [1553; Werve], in de 17e eeuw ook wel architec gespeld (zoals ook Frans dialectisch architeque).
Al dan niet via Frans architecte en Latijn architectus 'bouwmeester, architect' ontleend aan Grieks arkhitéktōn 'id.', gevormd uit arkhi- 'opper-, eerste' (zie aarts-) en téktōn 'timmerman, scheepsbouwer', met dezelfde wortel als in techniek, en Indo-Europees verwant met Latijn texere 'weven', zie tekst.
Fries: architekt, arsjitekt


  naar boven