1.   schots 1 zn. 'ijsschol'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Vnnl. schotse 'ijsschots' in geknelt tusschen een schotse in, dattet scheen dat de schuyt ... aen hondert stucken soude bersten [1598; iWNT knellen], schots, schotse van ijs, ijs-schotse [1607; Kil.].
Herkomst onbekend. Oude nevenvormen wijken af in eindklank: een schos ijs [1598; iWNT], 't Driftich ijs aen Hemelhooghe klippen; Daer schors op schorse schuyft [1613; iWNT schors I], Hoe dick de schorse wesen mag 'hoe dik de ijslaag is' [1627; iWNT schors I], Schossen ys zoo dick en hoog als bergen [1666; iWNT]. Mogelijk gaat het terug op schors 'buitenste laag van een boomstam', dat overdrachtelijk de betekenis 'ijslaag' kreeg en waarbij dialectisch rs > ss: de t kan volksetymologisch zijn ingevoegd o.i.v. schots 2: ijsschotsen zijn meestal schots en scheef.
Deens (is)skosse 'ijsschots'is wrsch. aan het Nederlands ontleend; in het dial. van Bornholm (DK) heet een schots skors, met een r als in de oude Nederlandse nevenvormen.
Fries: skos(se)


  naar boven