1.   schors zn. 'buitenste laag van (boom)stam'
categorie:
leenwoord
Mnl. scorce 'bekleding van gewas' [1240; Bern.], draden di waren van scursen van linden 'draden, die waren (gemaakt) van lindeschors' [1276-1300; VMNW], hout minnen si ... om die scortse die si eten 'ze (bevers) zijn dol op hout vanwege de schors die ze eten' [1287; VMNW].
Ontleend aan Oudfrans escorce 'schors' [1176; Rey] (Nieuwfrans écorce), dat is ontleend aan middeleeuws Latijn scorcia 'id.' [9e eeuw; FEW], nevenvorm met betekenisverschuiving van klassiek Latijn scortea 'lederen mantel', een afleiding van het bn. scorteus 'van huid, lederen' van scortum 'huid, vel'.
Latijn scortum is wrsch. verwant met: Latijn corium 'huid, vel' (zie kuras); Oudkerkslavisch kora 'bast' (Russisch korá); < pie. *(s)kor- (IEW 938). Wrsch. horen deze woorden bij de wortel *(s)ker- van scheren 1.
Fries: -


  naar boven