1.   schor 1 bn. 'hees'
Vnnl. schor 'hees' in Mijn schrale schorre keel [1610-19; iWNT verder], maken zijn ... keele schor 'maken zijn keel hees' [1624; iWNT], met schorre en heesche keel [1627; iWNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord (Toll.). Verband met het iets eerder aangetroffen bn. schor 'steil' [1532; iWNT], dat wrsch. samenhangt met scheren 2, is onzeker en onwaarschijnlijk. Misschien is er verband met scheur, dus, eigenlijk een "verscheurde keel".
Vergelijkbaar zijn: mnd. schurren 'een schrapend geluid voortbrengen', nhd. dial. schurren 'id.', nzw. dial. skarra 'id.', zw. skorra 'een schrapend geluid maken'. Ablautend bij mnl. scarren, scerren 'krabben', ohd. scerran 'krabben', mhd., nhd. scharren 'krabben'. Als bn. komt schor buiten het Nederlands niet voor.
Fries: -


  naar boven