1.   gisteren bw. 'op de dag voor vandaag'
categorie:
erfwoord
Mnl. gestren 'gisteren' [1240; Bern.], maar meestal ghist(e)ren, zoals in dat hic di sach ghistren ghaen 'dat ik je gisteren zag lopen' [1265-70; CG II, Lut.K], want wi en sin huden nit dat wi gisteren waren 'want wij zijn vandaag niet wie wij gisteren waren' [1270-90; CG II, Moraalb.].
Indo-Europees erfwoord. De wisseling e > i is uitsluitend in het Nederlands opgetreden, zoals ook in bijv. gist en gillen. Oostelijk-Middelnederlandse bronnen hebben soms nog een e.
Mnd. gistern 'gisteren'; ohd. gestaron, gestre 'gisteren' (nhd. gestern); oe. geostran, giestrandæg 'gisteren' (ne. yesterday); got. gistradagis 'morgen'; < pgm. *ges-tra-. Het achtervoegsel -tra- komt ook voor in het Latijn (zie onder). De -n in het West-Germaans is ontstaan naar analogie van morgen 1. Daarnaast met rekkingstrap en grammatische wisseling: on. í gær 'gisteren, morgen' (nzw. igår 'gisteren'); < pgm. *gēz. De betekenis 'morgen' in het Oudnoords en het Gotisch is wrsch. secundair; een semantische parallel is Hindi kal 'gisteren; morgen'.
Verwant met: Latijn herī 'gisteren', hesternus 'van gisteren'; Grieks khthés, Sanskrit hyá-s; Avestisch zyō; Oudiers. in-dé, Welsh doe; Albanees dje, alle 'gisteren'; wrsch. terug te voeren op pie. *dhǵhiés (IEW 416), met diverse vereenvoudigde nevenvormen, zoals hdhiés (met metathese, Grieks) hiés (Sanskrit, Avestisch), hés (Latijn, Germaans).
De uitdrukking niet van gisteren zijn berust op een bijbelcitaat Want wy zijn van gisteren ende weten niet: dewijle onse dagen op der aerde eene schaduwe zijn [1637; Statenbijbel, Job 8:9].
Fries: juster


  naar boven