1.   morgen 1 zn. 'eerste deel van de dag'; bw. 'op de dag na vandaag'
categorie:
erfwoord
Onl. morgan 'eerste deel van de dag' in An auont in an morgan ''s avonds en 's morgens' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. morghen, marghen 'id.' in Des andern morgenis uil fruo 'de volgende morgen heel vroeg' [1201-25; VMNW], beide des auents inde des morgens 'zowel 's avonds als 's ochtends' [1270-90; VMNW], des margins slapen si te langhe ''s ochtends slapen zij te lang' [1287; VMNW]; daarnaast al vroeg als bijwoord: mnl. morgen 'op de dag na vandaag' [1240; Bern.], margen in den dage 'morgen overdag' [1265-70; VMNW]. In zuidelijke dialecten (Brabants) komt een vorm morgend 'ochtend' voor, waarvan de -d evenals die in ochtend naar analogie van avond is gevormd. Het Engelse morning is op soortgelijke wijze gevormd naar het voorbeeld van evening.
Os. morgan (mnd. morgen); ohd. morgan (nhd. Morgen); ofri. morn, mern (nfri. moarn); oe. morgen, margen, mergen (me. mōrn, ne. morn (dicht.), morning); on. morginn, morgunn, merginn, myrginn (nzw. morgon); got. maurgins; alle 'ochtend'; < pgm. *murgina-, *murgana-, *murguna-, *margina e.a. De verschillende vormen vertonen ablaut *u:*a in de stam en ablaut *i:*a:*u in het achtervoegsel, waaruit voor de grondvormen allerlei klinkersamenstellingen kunnen worden herleid. De Oudnederlandse vorm morgan komt van *murgana-, waarvan de -u- door de invloed van de daaropvolgende -a- is verlaagd tot -o-. Voorts wordt op grond van de Middel- en Nieuwnederlandse dialectvormen marg(h)en en merg(h)en voor het Nederlands daarnaast een stamvorm *margana- of *margina- aangenomen (FvW). En ten slotte heeft de Middelnederlandse vorm morghin aanleiding gegeven ook een grondvorm *murgina- te veronderstellen.
Verwant met: Sanskrit marká- 'verduistering'; Litouws mérkti 'de ogen sluiten'; Oudkerkslavisch mrakŭ 'duisternis', mrŭknǫti 'donker worden' (Russisch mrak mérknut'); Oudiers mrecht 'bontgevlekt'; < pie. *merHk-, *morHk-, *mrHk- 'flikkeren; donker worden', een uitbreiding van de wortel pie. *mer- 'flikkeren, fonkelen' (IEW 733).
Als oudste betekenis van morgen wordt 'schemering' aangenomen, wat aansluit bij de betekenissen in de andere Indo-Europese talen. In het huidige taalgebruik duidt het woord meestal het deel van de dag aan dat loopt tot aan het middaguur, zie ook ochtend en middag. In de betekenis 'de volgende dag' fungeert morgen als bijwoord. Oorspronkelijk was dit het zelfstandig naamwoord, als bepaling van tijd in de datiefvorm, die mogelijk nog in mnl. morne te zien is [1250; VMNW]. Terwijl hiermee aanvankelijk de komende ochtend, volgend op de nacht, zal zijn aangeduid, moet het woord op den duur tot een metoniem zijn geworden voor 'de volgende gehele dag'. Vergelijk Oudengels to morgne en huidig noordelijk Engels to morn, beide 'op de dag na vandaag'. Zie ook morgen 2 'landmaat'.
Literatuur: N. van Wijk (1905), 'Naar aanleiding van het woord morgen', in TNTL 24: 7-15; H. Kern (1906), 'Germaans *MARGANAZ', in: TNTL 25, 307-309; T.L. Markey (1987), 'Morning, Evening and the Twilight Between', in: S.N. Skomal e.a. (red.), Proto-Indo-European: The Archaeology of a linguistic Problem. Studies in Honor of Marija Gimbutas, Washingon D.C., 299-321
Fries: moarn


  naar boven