Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

21 tot 30 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



droom
drop 1
drop 2
droppen
dropping
drossaard
drossen
drost
drugs
druïde

druif

druilen
druiloor
druipen
druiper
druisen
druistig
druk 1
druk 2
drukken
drukte


21.   druif zn. 'vrucht van wijnstok'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. thruvo (mv.) 'druiven' [ca. 1100; Will.]; mnl. druue (mv.) 'druiven, druiventrossen' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. druyuen (mv.) 'druiven' [1526; WNT uitdrukken].
Herkomst onzeker.
Os. thrubo (mnd. drûf(ele) 'druif, druiventros'); ohd. thrūba, drūba, drūbo (nhd. Traube 'druif, druiventros'); nfri. drúf. De basisbetekenis is 'tros, klomp, massa', zoals blijkt uit ofri. drūve, drūf 'klomp, hoop', nnd. drubbel 'hoop mensen', daarbij misschien ook nzw. trubb 'korte dikke gestalte, stomp'.
Verbinding met Oudkerkslavisch trupŭ 'lichaam, lijk' en Litouws trupa 'brokstuk, puin' is weinig waarschijnlijk.
22.   duur 2 bn. 'hoog van prijs, kostbaar'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. diure [ca. 1100; Will.] en in de afleiding durlikin (accusatief ev.) 'kostbaar' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. diere 'kostbaar, prachtig' [1240; Bern.], als bw. in hu diere dat lant es vercoft 'hoe duur het land is verkocht' [1254; CG I, 59]; nnl. in den dueren schat 'kostbaar' [1548; WNT], 'hoog van prijs' [1657; WNT].
De herkomst van het woord is onzeker.
Os. diuri 'duur, dierbaar'; ohd. tiuri 'waardevol, kostbaar' (nhd. teuer 'duur'); ofri. diore, diure 'kostbaar' (nfri. djoer); oe. dēore 'geliefd, kostbaar' (ne. dear); on. dýrr 'kostbaar' (nzw. dyr); < pgm. *diuri- 'kostbaar'; als leenwoord uit het Germaans ook Fins tiuris 'duur'.
EWgP denkt aan een secundaire afleiding pie. *dheur-io- bij een nominale basis *dheuro-, die voorkomt in de Slavische talen, bijv. Russisch durét 'verdwazen', Russisch durák 'dwaas' (zie doerak), Oekraïens, Witrussisch durnij 'dwaas, gek'. Het verband tussen de betekenissen is echter hoogst onduidelijk.
De vormen met -ie- zijn westelijk, evenals in diets, bestieren. De -ie- heeft in het Middelnederlands de overhand en is nu nog terug te vinden in het bn. dierbaar.
Fries: djoer
23.   dwerg zn. 'klein persoon'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. dwerch 'monster, gedrocht, dwerg' in ende volhden di sporen vanden dwerch 'en volgden de sporen van de dwerg' [ca. 1325; MNW]; nnl. dwerg 'klein persoon' in Goliath, die 't dwerghjen hiel voor nar [1620; WNT].
De verwantschap buiten het Germaans is onduidelijk.
Ohd. twerg (nhd. Zwerg); ofri. dwerch (nfri. dwerch); oe. dweorg (ne. dwarf); on. dvergr (nijsl. dvergur, nzw. dvärg); < pgm. *dwerga- 'dwerg'.
Men heeft het woord in verband gebracht (met metathese) met de wortel pie. *dhreugh- 'bedriegen' (IEW 276), dus eigenlijk iets als 'bedrieger, drogwezen', maar dat lijkt dubieus. Een wortel *dhuar- 'buigen' die ook wordt genoemd is niet pie.
Literatuur: C. Lecouteux (1988) Les nains et les elfes au moyen âge, Parijs, 94-96
Fries: dwerch
24.   fiets zn. 'rijwiel'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. viets of fiets [ca. 1870; Sanders 1997b, 25]; dit betreft een persoonlijke waarneming door de voormalige directeur van een Apeldoornse kostschool, in een ingezonden brief in het maandblad De Kampioen van 1901; hij had dit woord destijds gehoord van een van zijn leerlingen. Een onafhankelijke persoonlijke waarneming van fiets, in Leeuwarden, dateert van een jaar later [1871; Sanders 1997b, 21]. Eerste schriftelijke attestatie: viets [1886, Arnhemsche Courant; Sanders 1997b, 20], in hetzelfde jaar ook fiets.
Herkomst onzeker. Er zijn in de loop van de 20e eeuw vele hypothesen gesteld, maar geen ervan is wetenschappelijk te bewijzen. Voor een uitgebreide samenvatting inclusief literatuurverwijzingen, zie Sanders 1997b. Het meest wrsch. is volgens hem (p. 37-39) de aanname van Linssen (1914) dat viets is ontstaan uit een Zuid-Limburgs dialectisch werkwoord vietse 'hard lopen, zich snel voortbewegen' (vergelijk ook Noord-Limburgs fiette in dezelfde betekenis). De Bont (1973) bevestigt dit aan de hand van eenzelfde werkwoord fietsen in een dialect uit de regio Eindhoven. Deze woorden gaan vermoedelijk terug op het Franse bn. vite 'snel'.
De minder wrsch. hypothesen zijn: a) fiets is ontstaan als verbastering, via vormen als fieselepee en fietsepee, van vélocipède (zie velo), dat al in 1824 ontleend was aan Frans vélocipède, letterlijk 'snelvoet'. Waarschijnlijker is echter het omgekeerde: dat fietsepee een contaminerende vorm is onder invloed van fiets. Gedurende lange tijd, zeker nog tot aan de Tweede Wereldoorlog, zijn namelijk beide woorden vélocipède en fiets, naast elkaar gebruikt (vélocipède uiteindelijk nauwelijks nog anders dan schertsend). De vélocipède werd bereden door de hogere klasse, die met wielrijden is begonnen; ook toen het volk ging fietsen, gaf het eerst nog de voorkeur aan het chiquere Franse woord. Het dialectwoord fiets verspreidde zich via school- en dorpsjongens, en kreeg uiteindelijk de overhand, vermoedelijk omdat het veel korter was en er beter afleidingen van konden worden gevormd, zoals het werkwoord fietsen. In officieel en ander schriftelijk taalgebruik heeft dat nog langer geduurd: gedurende een groot deel van de periode na de Tweede Wereldoorlog gaf men daarin de voorkeur aan rijwiel. b) Allerhande voorstellen over tussenwerpsels en klanknabootsingen (ffftsss! en dergelijke) zijn nog minder wrsch. c) Lang is gedacht aan verband met de familienaam Viets of Fiets, die teruggaat op de heiligennaam Vitus. De Wageningse smid Elie Cornelis Viets (1847-1921), aan wie soms de verbreiding van het woord fiets wordt toegeschreven, had zijn bedrijf pas vanaf 1885, dus pas ca. 15 jaar na het eerste voorkomen van het woord fiets. Hij verhuurde vanaf 1889 vélocipèdes en claimde pas later dat de fiets naar hem was genoemd. De chronologie maakt deze aanname onhoudbaar. Als familienaam komt Fiets overigens vooral rond de Veluwe voor [1973; de Bont].
De verspreiding van het woord is in het Nederlandse spraakgebruik uiteindelijk razendsnel verlopen. Voor het BN mag fiets als een zeer recent en snel aan populariteit winnend leenwoord beschouwd worden; de synoniemen velo (vooral in de dialecten) en rijwiel (vooral in officiële geschriften) zijn in België echter even bekend, en ten opzichte van Nederland wijder verbreid. Buiten het Nederlands komt dit woord alleen nog voor in Fries fyts, Afrikaans fiets (met daarbij het werkwoord fietsry 'fietsen') en in Indonesisch pit 'fiets' (naast het gewonere sepeda < vélocipède).
fietsen ww. 'zich met een fiets voortbewegen'. Nnl. fietsen [1890; Sanders 1997b, 19]. Afleiding van fiets.
Literatuur: L. Linsen (1914), 'Iets over fiets', in: Bijblad voor Taal en Letteren 2, 144; C.B. van Haeringen (1950), 'Dialectologie en etymologie', in Gramarie 1962, 92; A.P. de Bont (1973), 'Fiets', in NTg 66, 19-54; E. Sanders (1997b), Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord, Den Haag/Antwerpen
Fries: fyts ◆ fytse
25.   fik 1 zn. 'keeshond, hond'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. stadstuintjes, groot genoeg om Mops of Fick uit te laten [1901; Boon], fik, fikhond "soort van langharigen hond met spitsen snuit en spitse ooren" [1919; WNT], fikkie 'koosnaam voor een hond in het algemeen' [1919; WNT]. Eerder al wel (alleen bij Beets) fikshond [1839; WNT], zo ook in de eerste Koenen (1897).
Herkomst onbekend. Wrsch. is de samenstelling ouder dan het simplex. De keeshond werd in het verleden meestal als een minderwaardig soort hond gekarakteriseerd. Men zou daarom kunnen denken aan verband met het Duitse werkwoord ficken 'neuken' zoals dat bij fikken 2 'goed branden' is beschreven. Over een eventueel Duits woord fickhund is echter niets bekend.
Literatuur: Boon: Boon's Geïllustreerd Magazijn, Jaargang 3 (1901), sept., 123b
Fries: -
26.   fikken 1 zn. mv. 'vingers'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. fikken 'vingers' in met hun fikken [ervan] afblijven [1906; WNT]. Nog eerder in andere vormen: fikfak 'wijsvinger' [1899-1906; WNT fikfakken] in Zuid-Nederlandse kindertaal (nu verouderd); mnl. fikkere 'middelvinger' [1351; MNHWS], dat slechts eenmaal is aangetroffen in een medicinaal handboek uit de veertiende eeuw (zie Elaut 1972). Bij Kiliaan vormen met v-: vijghe 'middelvinger' [1588], aldaar ook de uitdrukking de vijghe seiten oft gheven 'de middelvinger tonen, iemand met verachting en spot bejegenen'.
Wrsch. een woord uit de volkstaal en daardoor met weinig schriftelijke attestaties. De herkomst is dan ook onzeker. Bij de oude attestatie fikkere kan misschien worden gedacht aan een nomen agentis bij de algemene betekenis 'heen en weer bewegen' van mnl. fikken, zie fikken 2 'branden'. Gezien de vormen bij Kiliaan kan er ook verband zijn met Latijn fīcus 'vijg' (zie vijg). Hierbij kan gedacht worden aan de Franse uitdrukking faire la figue, letterlijk 'een vijg maken', maar eigenlijk 'iemand bespotten' en in het verleden 'een obsceen gebaar maken met de duim tussen twee vingers of in de mond' (Morris 1980). Ook een gedenasaleerde meervoudsvorm van vinger hoort tot de mogelijkheden.
Literatuur: L. Elaut (1972), 'Etymologie en betekenis van enige leen- en bastaardwoorden in de vaktaal van Johan Ypermans Medicina', in: LB 61, 13-28; D. Morris e.a. (1980), Gebaren, hun oorsprong, betekenis en gebruik, Utrecht/Antwerpen
Fries: fikken
27.   fitten ww. 'pasklaar maken, (buizen) in elkaar passen'
categorie:
etymologie onduidelijk, leenbetekenis
Mnl. scutte te vittene ende teghereden 'schotten te plaatsen, op te stellen en af te werken' [1285; CG I, 1020]; vnnl. den handtscoe behoord hier den scietlap daer vit 'de handschoen (van de schutter) hoort hier, de schietlap hoort daar, heeft daar zijn plaats' [1526; WNT vitten I], 'voegen, schikken, in overeenstemming brengen' [1527-40; MNW], dien roc en vitt v niet 'die jas past u niet, zit u niet goed' [1562; WNT vitten I], vitten '(aan)passen, voorzien (van)' [1648; Hexham], fitten (scheepsbouwterm) 'meten, peilen' [1671; WNT]; nnl. fitten 'pasklaar maken (van buizen)' [1898; van Dale].
Herkomst onzeker. Het Engelse bn. fit 'geschikt' [fyt ca. 1440; OED] en het bijbehorende werkwoord fit (< Oudnoords fitla 'samenbinden') zijn weliswaar semantisch verwant, maar veel jonger. De herkomst daarvan is ook onzeker.
De oorspr. basisbetekenis 'in orde brengen, schikken' lijkt in het hedendaagse Nederlands nog steeds aanwezig, maar de werkelijkheid is gecompliceerder. Het Engelse werkwoord fit heeft een eigen betekenisontwikkeling ondergaan (misschien ook onder invloed van het Middelengels bn. fete 'goed gedaan' < Oudfrans fait), die de Nederlandse heeft beïnvloed. Zo is onze moderne betekenis 'pasklaar maken van buizen' ontleend aan het Engels. Andersom treffen we de vnnl. scheepsbouwterm fitten (zie boven) twee eeuwen later in het Engels aan in fit-rod 'een ijzeren staafje om de diepte van een gat te meten' [1867; Smyth]. Wel Nederlands is de betekenis 'kleinzielig bekritiseren' [1691; Sewel NE], ontstaan uit het overdrachtelijke nauw vitten 'het nauw nemen' [1620; WNT vitten III], in het Nieuwnederlands meestal geschreven als vitten.
fit 2 zn. 'pasvorm; fithaak; priem'. Nnl. fit, fithaak 'meethaak' [1910; WNT]. Afleiding bij het werkwoord fitten 'meten, peilen'. De betekenis 'pasvorm' is later overgenomen uit Engels fit 'id.'. ◆ fitter zn. 'iemand die buisleidingen voor gas e.d. aanlegt'. Nnl. een bekwaam fitter voor straatwerk 'id.' [1865; WNT]. Uit Engels fitter 'id.' [1851; OED] bij het werkwoord fit.
Literatuur: W. de Vries (1924), 'Etymologische aanteekeningen: vitten', in: TNTL 43, 129-144; W.H. Smyth (1867) The sailor's word-book, London
Fries: - ◆ - ◆ fitter
28.   fladderak zn. (NN) 'zoete citroenbrandewijn'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. fladderak [1887; WNT]. Heeft in Groningen eindaccent.
Herkomst onbekend. De gangbare verklaring is dat het Groningse drankje genoemd is naar de achternaam van de vermeende eerste brouwer (in 1572) Anthonie van Fladeracken, maar bewijzen hiervoor ontbreken. Indien niet de familienaam aan de drank ten grondslag ligt, blijven twee etymologieën mogelijk: het zou afgeleid kunnen zijn van fladderen ('je gaat ervan fladderen'); of het zou afgeleid kunnen zijn van een dialectische nevenvorm fladder van fledder 'vlier' en dan oorspr. een 'vlierdrank' kunnen hebben aangeduid. Afleidingen op -ak zijn echter zeer ongewoon.
Fries: fladderak
29.   flamoes zn. (NN) 'vrouwelijk geslachtsdeel'
categorie:
etymologie onduidelijk, alleen in België of Nederland
Nnl. flamoes 'vrouwelijk schaamdeel' [1914; van Dale], maar ongetwijfeld veel ouder en als taboewoord zelden op schrift gesteld.
Herkomst onbekend. Er wordt wel verband gesuggereerd met Duits Möse 'id.' [eind 18e eeuw; Kluge], Mutze 'id.' (zie ook muts in de betekenis 'domme vrouw'), maar het element fla- blijft dan onverklaard. Verband met plamoes 'dun slijk, weke modder' [1899-1906; WNT plamoezen] is evenmin wrsch. Daarom moet men misschien eerder denken aan een dialectvorm van de vruchtnaam framboos, bijv. flamboeës (mv.) (Weert), flamboos, -boze (oostelijke en zuidelijke dialecten), waarin de -b- dan geassimileerd is. De betekenis van flamoes berust dan op overeenkomst in vorm tussen framboos en clitoris. Dit is echter uiterst speculatief, hoewel vruchtennamen wel vaker worden gebruikt als benaming voor het vrouwelijk geslachtsdeel, bijv. pruim, Kortrijks fraise 'aardbei, vagina', Brugs fitematrulle 'dadel, vagina'. Invloed van Frans framboise, dat naast 'framboos' sinds 1948 ook 'clitoris' kan betekenen, is zeker niet uitgesloten, hoewel de datering dat niet ondersteunt. Voor Jiddische herkomst bestaan geen aanwijzingen.
Literatuur: F. Debrabandere, Kortrijks Woordenboek, Kortrijk/Brugge, 1999, 162; Debrabandere 2002, 102
Fries: -
30.   flansen ww. 'op ondegelijke wijze tot stand brengen'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. flansen '(onserieus of ondegelijk) tot stand brengen' in Een passe permezo (bepaalde danspas) kan ic wel flanssen [1625; WNT], slordelyk t'zaamen geflanst 'slordig in elkaar geflanst (een geschreven verslag)' [1642; WNT slordig], Een yder (trock) sijn hemt uyt, en flanstese aen malcander tot seylen 'iedereen trok zijn hemd uit en flanste ze aaneen tot zeilen' [1646; WNT], ik weet niet hoe veel Consultatien, Besognes ... hy (een advocaat) op de man zyn reekening flantste [ca. 1650; WNT pleidooi]. Ook in de nu verouderde vorm flensen: dat Floris so flensten en morsten met de kaart 'dat Floris zo valsspeelde bij het kaarten' [1617; WNT morsen], dat moetmen dan uyt-flenssen 'dat moet men dan in een teug leegdrinken' [1628; WNT hanzen]; hierbij horen wrsch. ook flensen 'slaan' in om een haer flensten icker wel een voor de kop 'om niets sloeg ik iemand wel voor zijn kop' [1612; WNT] en als specifieke walvisvaardersterm nnl. flensen 'in stukken snijden en bewerken van walvisvlees' [1720; WNT].
Herkomst onbekend. Verband met flens 1 'pannenkoek' lijkt gezien de vormovereenkomst aanlokkelijk en kan semantisch ook aannemelijk gemaakt worden: een flens als product van het flensen; maar zolang ondersteunende citaten en dateringen ontbreken blijft dit speculatie.
De verwante woorden in de andere Germaanse talen bieden geen zeker aanknopingspunt, want deze bestaan uitsluitend in de hierboven laatstgenoemde jonge betekenis 'in stukken snijden van walvisvlees' en lijken jonger: ne. flense [1814; OED], nde. flanse 'id.', nno. flensa, nzw. flänsa, nnd. flensen. Dat geldt ook voor nno. flinsa, flunsa 'afscheuren, villen', dat wrsch. hieruit ontwikkeld is. Ook Fries flânzje in de betekenis 'slobberend eten' (naast 'flansen') is wrsch. secundair. Zie ook flinter.
Flansen wordt nu vooral gebruikt in de verbinding in / aan elkaar / mekaar flansen of ineen flansen.
Fries: flânzje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven