1.   ranzig bn. 'sterk smakend, slecht ruikend; benepen, laag-bij-de-gronds'
categorie:
leenwoord, terugleenwoord
Vnnl. ranst, ranstigh 'ranzig, stinkend' [1599; Kil.], ranst en garstigh [1657; WNT garstig I]; nnl. rans, ranzig 'id.' in eene sterkte in den smaak ..., welke men ... in onze taal rans of ranzigheid noemt [1769; iWNT galsterigheid], vette dingen ... worden ligt ranzig 'gaan snel stinken' [1769; iWNT galsterig], De Pistaches worden ligt rans [1774; iWNT pistache], ook 'benepen, laag bij de gronds' in het ranzig zieleleven ... van naaktbestrijders [1962; Dagblad voor Amersfoort], een ranzig volkje van gluurders [1992; Algemeen Dagblad].
Afleiding met verduidelijkend achtervoegsel -ig van gelijkbetekenend rans, ontleend aan Frans rance 'ranzig' [1546; Rey], eerder al 'bedorven, rot' [voor 1350; Rey], dat zelf ontleend is aan Latijn rancidus 'ranzig, stinkend', een afleiding van rancēre 'ranzig zijn, stinken', zie ook rancune. De vormen ranst en rantsig bij Kiliaan en andere vroege Zuid-Nederlandse auteurs (en nog gewestelijk in het Oost-Vlaams), kunnen wijzen op ontlening via een Noord-Frans dialect of zijn misschien ontstaan naar analogie van het synoniem vnnl. garst(ig), zie garstig. Mogelijk zijn de jongere vormen zonder -t- niet rechtstreeks uit het Frans ontleend, maar zijn zij de spreektalige voortzetting met assimilatie van de Zuid-Nederlandse vormen mét -t-.
Duits ranzig [1722; Kluge21] is ontleend aan het Nederlands. Ontlening van de huidige Nederlandse vorm via het Duits, dus van vnnl. rantsig via Duits ranzig naar Nederlands ranzig (Toll., EDale), is gezien de datering van het Nederlandse woord zeer onwaarschijnlijk.
Fries: rânzich < nl.


  naar boven