1.   kooi zn. 'verblijfplaats voor dieren; slaapplaats op een schip'
categorie:
leenwoord
Mnl. coye in de toenaam van Hanne Coye [1284; VMNW], 'verblijfplaats voor dieren' in des scaeps coye 'in de kooi van het schaap, in de schaapskooi' [1287; VMNW], ook in de vorm couwe in als eenen vogel in der couwen 'als een vogel in de kooi' [1432; MNW-R]; vnnl. coye 'kajuit, hut' [1530; iWNT], koye 'kooi, hok, stal', koye int schip 'scheepshut, scheepsbed' [1599; Kil.], 'hut, nauw huisje' in koyen en hutten [1601; WNT], 'scheepsbedstee' in Mouringh was te koy ekropen 'M. was in zijn kooi gekropen, gaan slapen' [1635; WNT].
Vroege ontlening aan Latijn cavea 'kooi, verblijf voor wilde dieren'. Hieruit ontstond ook de Middelnederlandse vorm couwe 'hok, stal, kudde', zoals bijv. ook gouw, gooi en go 'landstreek' naast elkaar staan, zie gouw 1.
kooiker zn. 'houder van een eendenkooi'. Nnl. als beroepsnaam van Jan Jans de Kooijker [1716; Schut 1999], kooiker 'houder van een eendenkooi' [1856; WNT]. Een uit het noordoosten van het Nederlandse taalgebied stammende uitgebreide vorm van ouder kooier 'persoon die een eendenkooi houdt', al mnl. als bijnaam van Woitijn de koyere [1312; VMNW]; een afleiding met het achtervoegsel -er (zie -aar) van kooi. Hiernaast ook de vorm kooyman 'kooiker' [1717; Marin NF].
Literatuur: K. Heeroma (1942), 'Etymologische aantekeningen: 6. Kooi en verwanten', in: TNTL 61, 81-95, hier 91-94; J. Schut (1999), Van Kooijker tot Schut(te). 300 jaar geschiedenis van een Gronings-Drentse familie en Genealogie, I, 5, 38
Fries: kou(we) 'verblijfplaats voor dieren', koai 'slaapplaats op schip; eendenkooi' ◆ koaiker


  naar boven