1.   gevaar zn. 'onraad; risico; hachelijke toestand'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ghevaer 'onraad, gevaar' [1574; Kil.], in groot gevaer ende waechschale 'in ernstig gevaar en in grote onzekerheid' [1590; WNT waagschaal], ook al in allerlei vaste verbindingen, bijv. gevaer van brand 'risico dat er brand ontstaat' [1640; WNT verwachten], gevaer lopen [1667; WNT remedie], buiten gevaer [1670; WNT toeslaan].
Wrsch. ontleend aan Nieuwhoogduits Gefahr dat sedert Luther 'gevaar' betekent, een betekenis die is ontwikkeld uit Middelhoogduits gevare 'list, bedrog, boos voornemen', een afleiding met het voorvoegsel ge- (zie ge- sub c) van vare, vār 'list, gevaar, vrees', Oudhoogduits fāra 'arglist, het belagen' [9e eeuw; Pfeifer] zie ook onvervaard, vervaarlijk.
Verwant met ohd. fāra zijn: mnl. vare, vaer 'vrees, gevaar'; os. fāra, fār 'gevaar, hinderlaag' (nzw. fara < mnd.); oe. fǣr 'vrees, gevaar' (ne. fear); on. fár 'boosheid, bedrog, nood'; daarnaast de afleiding got. fērja 'bewaker'; < pgm. *fēra- 'gevaar'. Ook onl. irfērron 'doen schrikken' < pgm. *ar-fārjan.
Verwant met: Latijn experīrī 'doormaken, proberen', perīculum 'poging, gevaar'; Grieks peĩra 'proef, ervaring' (< Proto-Grieks *perya); Oudiers erud 'vrees'; < pie. *perh3- 'pogen, riskeren; voorwaarts gaan, langs gaan' (IEW 818). Van deze zelfde wortel met uitbreiding misschien ook vrees.
In het Middelnederlands bestond zonder voorvoegsel al het zn. vare, vaer 'vrees, gevaar, arglist', nog tot de 17e eeuw; de Hoogduitse afleiding met ge- van dezelfde wortel is in het Nederlands ontleend in het kader van de grote invloed die de bijbelvertaling van Luther had, of via de oostelijke dialecten in de standaardtaal doorgedrongen is.
Fries: gefaar


  naar boven