1.   beschoren bn. (alleen predicatief) 'toebedeeld'
categorie:
geleed woord
Vnnl. beschoor (pret. 3e pers. ev.) 'deelde toe' [1642; WNT]; nnl. beschooren "toegeschikt" [1775; Meijer].
Sterk verl.deelw. van het zwakke werkwoord bescheren, mnl. bescheren, bescharen 'toedelen, bepalen (oorspr. door het noodlot en de voorzienigheid)' (met het verl.deelw. bescheert, beschaert 'beschoren' [ca. 1480; MNW]), afgeleid met be- van het zwakke werkwoord scheren 2, met een uitgebreid betekenisveld: 'toedelen, beschikken; verordenen; (rang)schikken; spannen (zoals in scheerlijn of schering); beramen'. De sterke vormen beschoren en vnnl. beschoor (pret.) zijn ontstaan onder invloed van het sterke werkwoord scheren 2 'snijden', dat etymologisch verwant is.
Os. (bi)skerian 'toedelen, bestemmen, bedriegen'; ohd. scerian 'toedelen' (mhd. beschern 'toedelen, opleggen' < schern; nhd. bescheren 'ten geschenke geven, schenken, pakjes geven'); ofri. skere (zn.) 'aandeel (in bouw- of grasland)' (nfri. beskern (verl.deelw.)); oe. scirian 'toedelen, bestemmen' (ne. share); < pgm. *skar-ij-a 'toedelen'.
Fries: beskern


  naar boven