1.   tijger zn. 'katachtig roofdier (Panthera tigris)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. tiger, tigher, tyger 'katachtig roofdier' in an tigren ende an luparde 'aan tijgers en luipaarden' [1285; VMNW], luparde ende lioenen ende tigren 'luipaarden en leeuwen en tijgers' [1287; VMNW], huden van panteren, van tygren ende van anderen dieren 'huiden van panters, tijgers en andere dieren' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. tyger, tijger 'katachtig roofdier' in tyger oft tygerdier 'tijger' [1573; Thes.], hadden de tijgers 6 van onse Hollantse schapen ... doot gebeten [ca. 1655; WNT].
Ontleend via Frans tigre 'tijger' [ca. 1130; Rey] aan Latijn tigris, dat zelf ontleend is aan Grieks tígris 'tijger'. Het Griekse woord is wrsch. ontleend aan een Perzisch woord; zo bestaan in het Avestisch tigri- 'pijl' en tigra- 'puntig, scherp', verwant met steken. Het is mogelijk dat in het Perzisch een woord uit een niet-Indo-Europese taal volksetymologisch is ingepast bij een Perzische wortel: de tijger heeft scherpe klauwen en tanden.
Fries: tiger


  naar boven