1.   -loos achterv. 'zonder'
categorie:
erfwoord
Onl. hulpilōs 'hulpeloos' [10e eeuw; W.Ps.], slāplōs 'slapeloos' [ca. 1100; Will.].
Hetzelfde woord als het bn. loos in de in het Middelnederlands al vrij zeldzame betekenis 'vrij van, verstoken van, zonder', die echter nog wel bestaat in de andere Germaanse talen en in het verwante bn. los 1.
Os. -lōs (mnd. -lōs); ohd. -lōs (nhd. -los); ofri. -lās (nfri. -leas); oe. -lēas (ne. -less); on. -lauss (nzw. -lös); got. -laus.
Tot en met de Middelnederlandse periode staat -loos alleen achter zn., bijv. in kosteloos, goddeloos, tandeloos. Omdat het grondwoord in veel gevallen ook opgevat kon worden als werkwoordstam, zoals in bijv. hopeloos, slapeloos, ontstonden naar analogie daarvan vanaf de 16e eeuw ook vormingen met een werkwoord als reddeloos, roerloos. Het achtervoegsel is nog steeds productief: laat-20e-eeuws zijn bijv. ideeëloos, papierloos. Ook in het Hoogduits is -los productief, en veel Nederlandse afleidingen zijn gevormd naar Duits model, bijv. uitzichtloos 'zonder vooruitzichten' naar Duits aussichtslos.
Fries: -leas


  naar boven