Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

81 tot 90 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



frivool
fröbelen
frommelen
frons
fronsen
front
frotté
frou-frou
fruit
fruiten

frunniken

frustreren
frut
frutselen
fuga
fuif
fuik
fulmineren
fulp
fulpen
functie


81.   frunniken ww. 'frommelen'
categorie:
samensmelting (blending), tautologie, contaminatie, samentrekking, intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. frunniken 'peuterachtig werk doen; beuzelen; frommelen; knuffelen' [1920; WNT].
Het woord lijkt te zijn ontstaan uit punniken, oorspr. 'peuteren, pulken'. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in klankexpressieve woorden, zoals frommelen en de in de 19e eeuw gevormde woorden friemelen, frutselen en fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen als frunniken. Het is goed mogelijk dat deze woorden elkaar hebben beïnvloed.
Literatuur: M. Philippa (1994), 'Tussen friemelen en fröbelen', in: OT 63, 24; Hoptman 2000
Fries: -
82.   frut zn. (BN dial.) 'puin, (slacht)afval'; (BN) 'bijnaam voor de Gazet van Antwerpen'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
In de betekenis 'slachtafval; gemalen hoofdvlees, gehakt; grof puin, gruzelementen; koffieprut' uitsluitend Zuid-Nederlands dialectisch. Daarnaast in het BN algemeen bekend als bijnaam voor de Gazet van Antwerpen, oorspr. als scheldnaam in het citaat Frut is uwen naam en als Frut zult ge sterven [24 juni 1892; dagblad Het Laatste Nieuws].
De herkomst van het oorspr. dialectwoord is onduidelijk, vergelijk ook prut. De Gazet van Antwerpen verscheen vanaf 1891; genoemde in Het Laatste Nieuws gegeven spotnaam was onderdeel van een wederzijde hetze tussen beide concurrenten. De hetze is voorbij, maar de naam Frut is nog steeds overbekend, en wordt inmiddels door de krant zelf als geuzennaam gebruikt voor een bepaalde vaste rubriek.
Fries: -
83.   frutselen ww. 'knoeien, prutsen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zonder -r-: mnl. futselen 'beuzelen, zijn tijd verknoeien', wrsch. al in de toenaam Wouter die Futsellare [1281; CG I, 605] en in de afleiding futselinge 'onzin, gebeuzel' [1315-35; MNW-R]; het werkwoord zelf verschijnt echter pas in het vnnl., in In dachuer futselen sij als geleerde clercken 'bij de rechtszitting treuzelen zij als echte klerken' [ca. 1550; WNT futselen]; 'peuteren, kriebelig werk doen' in Wat futselje mit de mantel? [1616; WNT futselen]. De vorm met -r- is veel jonger: nnl. frutselen "futselen, kleinigheden verrichten, ook heimelijk iets doen" [1865-70; Schuermans].
Frutselen is in de 19e eeuw ontstaan als nevenvorm van het oudere en toen gelijkbetekenende futselen, met r-epenthese. De combinatie fr- komt, evenals de combinatie fl-, veel voor in woorden met klankexpressieve waarde, zoals frommelen en misschien ook al fröbelen, die alle in hetzelfde betekenisveld liggen. Bij deze woordgroep voegde zich in diezelfde tijd ook friemelen. Het is goed mogelijk dat deze woorden, en wellicht ook prutsen, elkaar hebben beïnvloed. De herkomst van futselen is onbekend.
De betekenisovergang of -vernauwing in de 17e eeuw van futselen 'beuzelen' naar 'peuteren, prutsen' is wellicht beïnvloed door knutselen. Futselen wordt nog maar weinig gebruikt. Wel gangbaar is de afleiding ontfutselen.
Literatuur: Hoptman 2000
Fries: -
84.   fut zn. 'geestkracht, lichaamskracht, pit'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Nnl. er zat te veel fut in Balthazar om ... 'te veel pit, geestkracht' [1813; WNT], al ben 'k oud, de fut zit 'r nog in 'de lichaamskracht, de pit heb ik nog' [1899; WNT Aanv. cancan I], gomballen waar de "fut" uit is 'gummiballen waar de veerkracht uit is' [1909; WNT], fut 'sterkte, pit (van alcoholhoudende dranken)' [1920; WNT]; West-Vlaams ook in de betekenis 'mannelijk zaad' [1873; WNT].
De etymologie is onduidelijk. Mogelijk is fut een onomatopoëtische vorming, beïnvloed door het tussenwerpsel vort 'hup'. Het zn. fut zou dan hetzelfde woord zijn als het (verouderde) tussenwerpsel fut bij een snelle ontglipping, en het predicatief gebruikte bn. fut in dat is fut 'dat is niks' [1785; WNT waaien]. Deze theorie wordt ondersteund door het feit dat er vergelijkbare dialectwoorden bestaan met een soortgelijke betekenis, zoals Noord-Brabants foek, floep 'veerkracht' (van zaken), 'moed, geestkracht' (van mensen). Het Fries heeft furt, fuort 'fut, put', wrsch. mede o.i.v. fuort 'voort'. Een andere mogelijkheid is dat fut via het Bargoens is ontstaan uit het Franse werkwoord foutre 'paren' [1175-80; Rey], zie foeteren.
Ten slotte zou fut teruggevoerd kunnen worden tot vnnl. fut, futte 'schede' [1599; Kil.], waarbij in dezelfde betekenis ook: mhd. vut [15e eeuw; Kluge] (nhd. fut, fud, fotze); on. fytta (nzw. fitta). Mhd. vut had in Tirol en in andere streken echter een andere betekenis 'verachtingswaardig, geringschattend' en was er een scheldwoord. Ook in het Nederlands is deze betekenis terug te vinden. Weiland (1802) typeert fut als een woord van verachting, dat voorkwam in de zegswijze dat is maar fut 'dat is niets'. In deze betekenis is fut waarschijnlijk nog verwant met vod 'iets dat gering, slecht, verachtingswaardig is'.
Fries: furt, fuort
85.   futselen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: frutselen
86.   gakken ww. 'roepen van ganzen'
categorie:
klankwoord
Nnl. gakken 'roepen van ganzen' [1961; van Dale]. Als klanknabootsend tussenwerpsel al eerder in Bij onze tamme ganzen hooren wij het geluid van "gik" en "gak." [1866; WNT gent].
Een klanknabootsend woord dat vrij laat in standaardtalige woordenboeken wordt opgenomen. Eerder bestond al het klanknabootsende werkwoord vnnl. gaghen 'snateren, roepen van ganzen' [1599; Kil.], met de frequentatiefvorm gagghelen "roepen gelijc de gansen doen" [1562; Kil.], nnl. gaggelen. Daarnaast bestaat het klanknabootsende werkwoord kakelen.
Nhd. gackern, gackeln, gacksen; ne. gaggle; ook mhd. gagen (nhd. gagen).
gakkeren ww. 'snateren van ganzen'. Nnl. gakkeren 'id.' [1961; van Dale]. Frequentatiefvorm van gakken.
87.   gek zn. 'dwaas; krankzinnige'
categorie:
klankwoord
Mnl. (zn.) ghec 'dwaas' [1350-1400; MNW-R], (zn.) gec 'zot, dwaas' [1410; MNW].
De oorsprong van het woord staat niet vast. Gec zou een klanknabootsing van de geluiden van een dwaas kunnen zijn, zie ook giechelen. Misschien verwant met het verouderde zn. gek 'draaibare kap op schoorsteen'; Nielsen verbindt gek met Noors (dial.) geiga 'waggelen' en Duits (dial.) geigen 'heen en weer bewegen', afleidingen van Oudhoogduits gīga 'vedel' (zie giek 2). Beide woorden gek zouden dan gebaseerd zijn op de grondbetekenis 'instabiel', wat echter niet erg waarschijnlijk is.
Mnd. geck 'nar', (bn.) 'dwaas, gek'; mhd. gecke, gec, ook bn. (nhd. Geck 'fat, dandy' en (verouderd) 'zot, dwaas'); ne. vero. geck 'onnozele hals'; nzw. gäck, nde. gjæk.
Teuchert (1972) meent dat het woord Geck in de Brandenburgse Mark overgenomen is van Nederlandse kolonisten. Daartegenover staat de opvatting dat het oorspronkelijk een Nederduits woord was met de betekenis 'hofnar', dat pas in de 14e eeuw in het Middelnederlands doordringt. Daarnaast bestonden zuidelijk Opperduits gagg, gaggel, gagger, spotwoorden voor een dwaas die onverstaanbare klanken produceert. Deense en Zweedse vormen zijn uit het Nederduits ontleend, terwijl het onduidelijk is of het inmiddels verouderde Engels geck 'onnozele hals' uit het Middelnederduits dan wel (volgens Kluge21) uit het Middelnederlands is ontleend.
gek bn. 'dwaas; krankzinnig'. Mnl. gec 'dom, dwaas' [1300-25; MNW-R]. Net als in het Duits is wrsch. ook in het Nederlands het bn. in predicatief gebruik uit het zn. ontstaan, hoewel het omgekeerde niet uitgesloten kan worden, ook gezien de oudere attestaties van het bn. ◆ gekheid zn. 'dwaasheid; dolheid; grap'. Mnl. ghecheyt 'dwaasheid, domheid' [1399; MNW-P], Dese ghecheit mach wel raserie of woedinghe heten 'deze gekte noemt men ook wel razermij of dolheid' [1437; MNW-P], der werlt wijsheit is ghecheit voor gode 'de wijsheid van de wereld is dwaasheid voor God' [1437; MNW-P]; nnl. gekheid 'grap, scherts' [1785; WNT]. Afleiding van gek met het achtervoegsel -heid.
88.   giechelen ww. 'ingehouden lachen op hoge toon'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. gichelen 'lachen, grinniken, honend lachen, uitbundig lachen, schateren' [1573; Thes.], ghichelen, gichen 'schaterlachen' [1599; Kil.].
Een klanknabootsend woord dat in vele varianten in vele talen bestaat, zodat Indo-Europese verwanten nauwelijks aan te wijzen zijn; vergelijk ook kakelen, gakken.
Ohd. kihezzen, gickezzen 'giechelen' (mhd. gickeln 'spotten', nhd. gichelen, gichern, gickern); ne. to giggle. Frequentatief op -elen van een klanknabootsende wortel *gīg-, die in mnl. gīghen 'hikken' of 'niezen', nnl. (dial.) gijgen 'hijgen' bewaard is, zie hijgen.
Van de wortel *gīg- is ook afgeleid Laat-Oudhoogduits giga 'vedel', Nieuwhoogduits Geige 'viool', dus 'die een hijgend geluid maakt', wegens de langgerekte tonen, zie verder giek 2.
89.   gniffelen ww. 'onderdrukt lachen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Nnl. gniffelen 'onderdrukt lachen' [1802; Weiland], "Ja, dat doet zij" gniffelde Lars [1853; WNT], ik (begon) in mijn vuistje te lagchen. Een kerel, die naast mij stond, vroeg mij, waarom ik zoo gniffelde [1860; WNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, zoals ook giechelen. Daarnaast bestaan ook woordparen als snuffelen 'snuivend rondwroeten' en verouderd gnoffelen 'id.', die erop wijzen dat ook gniffelen wellicht verwant is met snuiven, zoals slib 'slijk, modder' op een vergelijkbare manier iets te maken heeft met glibberig; de klankschilderende beginklanken gn-/gl- en sn-/sl- worden nogal eens verwisseld.
Nnd. gniffeln, gnifeln.
Wrsch. in de standaardtaal overgenomen uit een noordoostelijk dialect, vergelijk Gronings gnivveln. De oudste attestatie is vergezeld van de redactionele opmerking "men hoort dit woord, in de volkstaal, te Groningen". Bovendien komt de combinatie gn- aan het begin van een woord zuidelijker en westelijker weinig voor; zo is verouderd gnap 'strak, rap, precies' een tijdelijk in de Hollandse schrijftaal doorgedrongen noordoostelijke variant van knap.
Fries: gnize
90.   gonzen ww. 'dof klinken, zoemen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. eerst in de afleiding gonsinge 'het ruisen' [1567; Toll.], daarna gonzen 'zoemen, ruisen' [1588; Claes 1994a], gonsen 'zoemen, ruisen' (met de aantekening "Hollands") [1599; Kil.], het gonsen der vlieghende kogels [1652; WNT vliegend], 't yslijk gonsen van de ... zee 'het angstaanjagend bruisen van de zee' [1671; WNT woed]; nnl. gonzende hommels [1726; WNT windbuil], de steen gonst neer 'de steen suist naar beneden' [1840; WNT zwermen].
Waarschijnlijk een klanknabootsend woord.
Mnd. en mhd. günseln, gunseln 'kermen, janken'; nfri. gûnzje, gonzje 'gonzen'.
Sedert de 20e eeuw wordt gonzen alleen nog gebruikt voor zacht zoemende of doffe geluiden; oudere betekenissen als 'dof bonken', 'luid zoemen of ruisen' zijn dan verdwenen.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven