Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

141 tot 150 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



kinine
kink
kinkhoest
kinky
kinnebak
kinnesinne
kiosk
kip
kippen
kippig

kissebissen

kist
kit 1
kit 2
kit 3
kit 4
kitchenette
kits
kitsch
kittelaar
kittelen


141.   kissebissen ww. 'kleingeestig twisten'
categorie:
klankwoord
Vnnl. kidze-vidzen 'beuzelen, zich druk maken om niets' [1697; iWNT]; nnl. kissebissen 'id.' [1782; iWNT], 'vitten, kleingeestig twisten' in daar valt hier niet te knorren noch te kissebissen [1784; iWNT].
Waarschijnlijk een klankexpressief woord, mogelijk met als tweede element mnl. bissen 'heen en weer drentelen, druk doen en niets uitvoeren', zie bezig.
Fries: kiezzebite
142.   kittelen
categorie:
klankwoord
Zie: kietelen
143.   klad zn. 'schets, voorlopig ontwerp'
categorie:
klankwoord
Mnl. cladde 'klodder vuil' in ontreynt mitten stinkenden cladden 'bezoedeld door de stinkende klodders' [ca. 1465; MNW], 'vlek' [1494; MNW]; vnnl. kladde 'vlek, verbetering van een schrijffout; moddervlek; aantekeningenboek' [1599; Kil.], klad 'aantekeningenboek, kladversie' in dat de klad niet in plaets van 't net nae den Haeghe raeke 'dat de kladversie niet i.p.v. de netversie in Den Haag terecht komt' [1630; WNT verdacht II]; nnl. (het) klad 'de voorlopige versie' in ik zend het U in het klad [1819; WNT].
Klad was oorspr. een vrouwelijk woord met als betekenis 'klodder'; wrsch. was dit een klankexpressief woord. In de huidige betekenis (het) klad 'voorlopig ontwerp, voorlopige versie' is het woord onzijdig en ontstaan door verkorting van de samenstellingen kladboek (vnnl. kladboeck 'aantekeningenboek' [1590; WNT]) en/of kladpapier (vnnl. kladpapier 'inktdeppapier; aantekeningenpapier' [1599; Kil.]), waarin klad- nog de oude betekenis 'inktvlek'.
Zowel in het Nederlands als in de andere West-Germaanse talen bestaan diverse woorden met een vergelijkbare vorm en betekenis als klad 'vlek', o.a.: mnl. classen (mv.) 'vuile klodders' [1479; MNW-P], clatten (mv.) 'id.' [1486; MNW clatte], Vlaams klodde 'dot, kluwen, prul', en zie kledderen en klodder; mnd. *kladde 'vlek' op grond van de afleidingen mnd. kladeren, kladderen 'bevuilen, bezoedelen' (ndd. kladde, waaruit nzw. kladd 'klad'; nde. kladde 'id.'), mnd. klatte 'wat los bij elkaar hangt, lap'; mhd. classe 'stuk vuil', vnhd. kloder 'vlekken, klodders' [1519; Grimm]; nfri. klodde 'klodder'; oe. clūd 'rotsblok' (me. clūd 'wolk', ne. cloud), me. cloddes 'klodders bloed' (ne. clod 'kluit, klont'). Nhd. Kladde [1668; Kluge21], verkorting van Kladdebuch [1663; Kluge21], is ontleend aan het vnnl. of nnd.
In de uitdrukking de klad komt/is/zit erin 'de handel loopt niet lekker, de prijzen zijn gedaald' (bijv. vnnl. de kladd is in de kunst [1656; WNT]), is klad niet een relict van het oude de-woord klad 'vuil', maar een afleiding van het werkwoord kladden in de betekenis 'knoeien met handelswaar' [1635; WNT kladden I], dat zelf wel een afleiding is van vnnl. kladde 'vuil, smet'.
kladd(er)en ww. 'knoeien, slordig schrijven of tekenen'. Vnnl. kladden 'bevuilen, bevlekken, besmeuren', waarbij het frequentatief kladderen 'slecht schilderen, besmeuren' [beide 1599; Kil.]. Afleiding van klad 'klodder vuil, vlek'.
Fries: kladde (ook 'papieren zak') ◆ kladderje
144.   kladd(er)en
categorie:
klankwoord
Zie: klad
145.   klagen ww. 'zijn misnoegen of smart uiten'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, klankwoord
Onl. klagon 'klagen' in thu clagost, thaz synagoga so unbequama sich bekered 'je klaagt, dat de synagoge zich zo aarzelend bekeert' [ca. 1100; Will.], the pínen her niet ne clagodo 'over de kwellingen klaagde hij niet' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. claghen 'beklagen, klagen over' in si clagede luttel den lif 'ze klaagde nauwelijks over het leven' [1200; VMNW], 'een klacht uiten, zich beklagen' in die ouer iemene clagen wille 'wie zich over iemand wil beklagen' [1236; VMNW].
Os. klagon (mnd. klagen en door ontlening nzw. klaga); ohd. klagōn, klagēn (nhd. klagen); ofri. klagia (nfri. kleie); alle 'klagen'; < pgm. *klagōn-, afleiding van het zn. *klagō- 'klacht, aanklacht', waaruit: os. klaga (mnd. klage); ohd. klaga (nhd. Klage); ofri. klage.
Verdere herkomst onzeker. Het woord is uitsluitend continentaal-West-Germaans en heeft ook buiten het Germaans geen met zekerheid verwante woorden. Verband met Sanskrit gṛha- 'klagen' en Avestisch gərəza- 'klagen' (Nieuwperzisch gila 'klacht'), uit pie. *g(w)eRǵh- (LIV 187), is twijfelachtig. Misschien is Middeliers glám (< *glak-ma-) 'schreeuwen' wel verwant. Bjorvand/Lindeman veronderstellen klanknabootsende oorsprong.
klacht zn. 'uiting van ergernis'. Mnl. clachte in of yemen clachte up yement wilde doen teekenen daer 'of iemand zijn beklag over een ander wilde laten noteren' [1350-1400; MNW-R], dese clachten quamen alsoe groot dat 'er kwamen zoveel van deze klachten binnen, dat ...' [1432; MNW-R]. Het woord is in het Middelnederlands nog zeldzaam en bestaat verder alleen als Middelnederduits klacht; een reconstructie als Proto-Germaans *klah-ti- is dan ook weinig zinvol. Het woord is wrsch. gevormd naar analogie van dracht bij dragen, jacht 1 bij jagen.
Fries: kleie ◆ klacht
146.   klappen ww. 'een ploffend geluid geven'; (BN) 'babbelen, kletsen'
categorie:
klankwoord, betekenisverschil België/Nederland
Onl. als eerste lid in de toenaam van gerard claptant '... die klappertandt' [1159, kopie 14e eeuw; Gysseling-Debrabandere 1999]; mnl. clappen 'praten, babbelen' [1240; Bern.], 'een ploffend geluid geven' in eert geclapt is 'voordat de klok geslagen heeft' [ca. 1346; MNW], so clappen hem die clauwen 'dan maken hun hoeven een ploffend geluid' [ca. 1486; MNW], 'doorvertellen, verklappen' in ghy en meucht niet clappen dattet sulcken man u gheseyt heeft 'u mag niet doorvertellen dat zo'n man dat u gezegd heeft' [1602; WNT], 'geluid maken door slaan' in 't clappen vande swiep 'het klappen van de zweep' [1612; WNT].
Klanknabootsend woord.
Mnd. klappen 'klappen'; ohd. klaffōn, klapfō 'een hard geluid maken' (mhd. klaffen ook 'babbelen', nhd. klaffen 'wijd openstaan'); me. clappen 'id., babbelen' (ne. clap); on. klappa 'kloppen, zacht klappen' (nzw. klappa 'slaan; strelen'); < pgm. *klappōn- 'een klappend geluid afgeven'. Daarnaast pgm. *klapjan- 'een klappend geluid doen afgeven', waaruit: mnl. cleppen, zie klep; mnd. kleppen (door ontlening nhd. kleppen); nhd. gewest. kläpfen; ofri. kleppa; me. cleppen. Zie ook de vormvariant kloppen.
Hierbij ook het nomen actionis pgm. *klappa- 'het klappen; een klappende handeling; slag e.d.', waaruit: mnl. clap (zie onder); nnd. klap (waaruit door ontlening nhd. Klapp); ohd. klapfa (nhd. gewest. Klapf); on. klapp.
In het Middelnederlands was de belangrijkste overdrachtelijke betekenis van dit woord 'praten, babbelen', die nog in de Belgisch-Nederlandse dialecten voorkomt (het NN heeft de variant kleppen). De hieruit in het Vroegnieuwnederlands ontstane betekenis 'doorvertellen' komt nog wel in de standaardtaal voor in de uitdrukking uit de school/biecht klappen 'iets bekendmaken wat geheim had moeten blijven' en in de afleiding verklappen. Ook bepaalde vogels klappen. Zie ook klikken.
klapperen ww. 'herhaaldelijk klappen'. Mnl. in si clapperden haer tanden van grote couwe 'ze klappertandden door de strenge kou' [1540; MNW]. Frequentatief van klappen. ◆ klap zn. 'ploffend geluid; slag met de hand'. Mnl. clap 'voorwerp dat een klappend geluid maakt' in dat men ... die clap vander koornmarct niet eer slaen en sall dan 'dat men de klepper van de korenmarkt (waarmee men de markt inluidt en afslaat) niet eerder zal doen klinken dan' [1445-55; MNW], 'gebabbel, geklets' [1471; MNW]; vnnl. klap 'ploffend geluid' [1599; Kil.], 'slag met de hand (op iemand)' in haer een clap gegeven had 'haar had geslagen' [1690; WNT]. Afleiding van klappen. In de betekenis 'babbel, praat' komt het voornamelijk in het BN voor, maar de samenstelling achterklap 'geroddel' is ook NN.
Fries: klappe ◆ klapperje ◆ klap
147.   klateren ww. 'helder geluid maken in snelle opeenvolging'
categorie:
klankwoord
Mnl. clateren '(doen) rammelen of weerklinken' in hi claterde der doren rinc 'hij deed de deurbel klinken' [1351-1400; MNW], soe hoert men ... die beene die ghebroken siin tegader clateren 'dan hoort men de gebroken botten rammelen' [1480-1500; MNW-P]; vnnl. 't klaet'ren van een' fluyt [1624; WNT], de bergh, waer uit de hooftbron klatert [1654; WNT].
Klanknabootsend woord voor verschillende soorten geluid.
Nnd. klateren, klatern, klattern; nhd. dial. klattern, klättern; oe. *clatrian (in de afleiding clatrung 'geratel') (ne. clatter).
kletteren ww. 'klateren'. Vnnl. kletterende donder, en vinnige bliksemstralen [ca. 1670; WNT travaat]; nnl. dat gruwzaam wapenkletteren [1805; WNT wapen]. Jongere variant van klateren.
Fries: -
148.   kledderen ww. 'knoeien met een papperige massa'
categorie:
klankwoord
Nnl. kledderen 'door nat en vuil stappen' [1816; WNT], 'met nattigheid morsen' [1914; Van Dale], ook kledder (zn.) 'papperige massa' [1900; WNT], kleddernat (bn.) 'zeer nat' [1936; WNT Aanv. kledderen I].
Affectieve variant bij kladderen, zie klad.
kliederen ww. 'kledderen' (NN). Nnl. in de afleidingen bekliederen 'vuil maken' [1919; WNT Aanv.], de kliederige inktrol 'de smerige inktrol' [1923; WNT kliederen], dan kliederen 'knoeien met een papperige massa' [1934; WNT]. Affectieve variant van kledderen.
Fries: -
149.   kleppen
categorie:
klankwoord
Zie: klappen
150.   kletsen ww. 'met klinkend geluid slaan; babbelen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. kletsen 'met een klinkend geluid slaan' [1599; Kil.], dat kletsen ... van zweep en taeie roe [1656; WNT], 'babbelen' in liegen, kletsen, op te snyen en te zwetsen, was by u alsoo gemeen 'liegen, kletsen, opscheppen en snoeven, dat was bij u zo gewoon' [ca. 1670; WNT].
Klanknabootsend woord. De stam is vergelijkbaar met klateren.
Nnd. klitsen; nhd. klatschen.
De overdrachtelijke betekenis 'babbelen' is vergelijkbaar met die bij klappen.
kletsmajoor, kletsmeier (NN) zn. 'iemand die veel en onbeduidend praat'. Nnl. in hij pruttelt in zichzelven ... dat de Kamerleden kletsmajoors moesten heeten [1883; Van Maurik], ook verbasterd tot kletsmeier, zoals in wij moeten ... flink werken voor de organisatie, en niet kletsmeijers zijn [1912; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van de stam van kletsen 'babbelen' en majoor, dus eig.: iemand die een hogere rang in het kletsen had. De nevenvorm kletsmeier ontstond wrsch. onder invloed van Bargoens meier 'man', zie meier, maar is van oudsher minder frequent. De veronderstelling dat kletsmeier de oorspronkelijke vorm is (WNT) en ontleend is aan het Duits, lijkt dan ook onwaarschijnlijk.
Literatuur: J. van Maurik (1883), Met z'n achten, Amsterdam, 229
Fries: kletse, klitse

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven