1.   ordinair bn. 'alledaags; onbeschaafd'
categorie:
leenwoord
Nnl. ordinair 'overeenkomstig een bepaalde regel, regelmatig, niet buitengewoon' [1740; WNT], 'alledaags' [1784; WNT], 'slecht, gering, laag' [1847; Kramers].
Ontleend aan Frans ordinaire 'onfatsoenlijk, plat, alledaags' [1600-50; Larousse 1992], eerder al 'normaal' [1348; TLF], zelf ontleend aan Latijn ōrdinārius 'gewoon, regelmatig', een afleiding van ōrdō 'regelmaat', zie orde 1.
De betekenisverschuiving in het Frans van 'gewoon, normaal' naar 'onfatsoenlijk' is vergelijkbaar met die in het Nederlands bij gemeen en slecht.
Fries: ordinêr


  naar boven