1.   afgrijzen zn. 'afschuw'
categorie:
geleed woord
Mnl. als werkwoord in mi griset af (onpersoonlijk werkwoord) 'ik heb een afkeer van' [1440; MNW]; later bestonden als zn. naast elkaar de woorden afgrijs en afgrijzen, met naast elkaar de betekenissen 'iets afschuwwekkends, iets afgrijselijks' en het huidige 'afschuw, afgrijzen'; bijv. in afgrijs 'met afschuw, met afgrijzen' [begin 16e eeuw; WNT Supp. afgrijs], afgrysen 'iets dat afschuw wekt' [1509; WNT Supp.], 'afschuw' in bijv.: die naem maect my een afgrysen 'die naam vervult mij met afgrijzen' [1596; WNT Supp.]. Vanaf de 16e eeuw is de situatie zoals nu, met alleen afgrijzen 'afschuw'.
Het woord is eigenlijk een infinitief, gevormd uit af en het werkwoord grisen 'rillen', waarbij als frequentatief ook griselen 'huiveren, griezelen' behoort, zie griezelen.
Mnd. grisen 'vrezen'; nfri. ôfgriis 'afschuw'; oe. āgrisan 'vrezen, sidderen'. Afleiding nzw. gräslig.
Fries: ôfgriis


  naar boven