1.   allemaal bw., telw. 'iedereen'
categorie:
geleed woord, volksetymologie
Mnl. altemale 'geheel en al' [1265-70; CG II, Lut.K], 'iedereen' [1285; CG II, Rijmb.], entie kerstine allemale 'en de christenen allemaal, en alle christenen' [begin 14e eeuw; MNW weldoen]; vnnl. allemael (bw.) 'geheel, helemaal' [1616; WNT Supp.]; nnl. allemaal 'alle personen of exemplaren' [1784; WNT].
Volksetymologisch, onder invloed van de verbogen vorm alle van het eerste lid, ontstaan uit ouder altemaal, dat gevormd is uit het versterkende al (zoals in aldus en aldaar) en de uitdrukking te male, te maal 'tegelijkertijd, samen', zie maal 1 'tijdstip'.


  naar boven