Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

61 tot 70 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



doel
doelen
doelmatig
doelwit
doem
doemdenken
doemen
doen
doerak
does 1

does 2

does 3
doetje
doezelen
doezelig
dof 1
dof 2
doffen
doffer
doft
dog


61.   does 2 bn. 'suf'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. doese (zn.) 'suffe vrouw' [1644; WNT doeze], doese vrijster 'domme vrouw' [1661; WNT zoop]; hiermee verwant mnl. dosich bn. 'duizelig, suf' [1350; MNW], vnnl. deusich, duysigh 'duizelig, suf' [1599; Kiliaan].
Mnd. dösig 'slaperig, duizelig, suffig' (hieruit nhd. dösig [begin 19e eeuw]); hiernaast mnd. dusich, düsich 'duizelig', ohd. tūsīg 'dwaas'; oe. dysig 'dwaas' (ne. dizzy 'duizelig', zie dizzy), ofri. dūsig 'duizelig' (nfri. dûs bn. 'kortzichtig, dom'; dûzig 'duizelig; soezerig, slaperig'), bij de pgm. wortel *dūs- 'duizelen'.
De Germaanse vormen gaan misschien terug op pie. *dheus-, *dhus- 'stuiven, wervelen, duizelig zijn' (IEW 261, 268-270), zie duizelen.
De -oe- van does, doezelen (de normale ontwikkeling is -oe- > -uu- > -ui-) is geen Germaans relict, maar is ontleend aan het Fries of stamt uit een Oost-Nederlands dialect, waar de Oudnederlandse ū niet tot -ui- werd maar als -oe- bewaard bleef.
doezelen ww. 'suffen'. Nnl. doezelen 'id.' [1911; WNT]. Frequentatief van doezen 'suffen' [1909-10; WNT], bij dezelfde stam als does 2 en duizelen. Ook hier stamt de -oe- uit een dialect waarin de Oudnederlandse ū als -oe- bewaard bleef. ◆ doezelig bn. 'dromerig, slaperig'. Nnl. doezelig 'id.' [1911; WNT]. Gevormd uit doezelen en het achtervoegsel -ig.
Fries: dûs 'kortzichtig, dom'; dûzig 'duizelig; soezerig, slaperig'. ◆doezje
62.   dolk zn. 'soort mes'
categorie:
leenwoord, waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dolle 'dolk' [1450-1500; MNW]; vnnl. doll 'dolk' [1567; Claes 1996], dolle oft dolch 'dolk', dolleken 'dolkje' [1573; Claes 1996], dolck, dolch 'dolk' [1599; Kil.].
De Middelnederlandse vorm dolle is zeer wrsch. ontleend aan Latijn dolo (genitief dolōnis) 'piek, kleine dolk; zeil, stang'. In de 16e eeuw is er een nieuw woord ontleend, Duits Dolch 'dolk', waarbij dan de klank -ch aan het Nederlands moet zijn aangepast, naar analogie van woordparen als Duits Kelch / Nederlands kelk, Duits machen / Nederlands maken, Duits solch / Nederlands zulk; mogelijk heeft ook dolleken, het verkleinwoord van dolle, hierbij een rol gespeeld. De herkomst van het Duitse woord is onduidelijk; het is gezien het ontbreken van umlaut geen verkleinwoord van een ontlening aan Latijn dolo. Er is wel gedacht aan ontlening aan een Slavische taal, maar de richting van die ontlening is eerder omgekeerd. Mogelijk is het uit een ouder *dalk- ontstaan (oe. dalc 'gesp, armband', on. dálkr 'naald, mes'); hierbij kan sprake zijn geweest van invloed van Latijn dolo.
De vorm *dalk is misschien verwant met Middeliers delg 'naald' en Litouws dilgùs 'stekend', dìlge 'netel' < pie. *dhelg- 'steken, naald' (IEW 247). Dit is echter onzeker. Misschien is Latijn dolo verwant met dolāre 'met de bijl bewerken, houwen, smeden', dat wrsch. samenhangt met deze zelfde wortel.
63.   dood 1 bn. 'niet levend'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. dōd 'dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'dood' [1240; Bern.].
Verl.deelw. met het achtervoegsel *-to (te vergelijken met de ontwikkeling bij oud en koud) bij pgm. *dawjan- 'sterven', waaruit mnl. doeyen (uitspr. dooien) 'wegkwijnen' [1350-1400; MNW], zoals in in verlanghene doeyen 'van verlangen wegkwijnen, smachten' [1350-1400; MNW].
Os. dōd; ohd. tōt (nhd. tot); ofri. dād (nfri. dea); oe. dēad (ne. dead); on. dauðr (nzw. död); got. dauþs; < pgm. *dauda- 'dood'. Dit bn. staat met grammatische wisseling naast het zn. dood 2; in het Nederlands zijn beide woorden weer samengevallen. Bij pgm. *dawjan- horen verder nog: os. dōian; ohd. touwan; on. deyja (nzw. , ne. die); alle in de betekenis 'sterven'.
De verdere herkomst van pgm. *dawjan is onzeker. Verwant zijn eventueel Oudkerkslavisch daviti 'wurgen' (Russisch davít 'drukken, persen'), en Oudiers duine (Welsh dyn) 'mens, sterveling', Litouws dvẽsti 'aan zijn eind komen' en misschien ook Latijn fūnus 'begrafenis', die lijken te horen bij de wortel < pie. *dheu- 'verdwijnen, bewusteloos raken, sterven' (IEW 260-1). Bij deze wortel hoort misschien ook, met uitbreiding, het werkwoord verdwijnen.
Het Middelnederlandse werkwoord doeyen 'wegkwijnen' is later verdwenen, wrsch. door de homonymie met dooien.
Fries: dea
64.   dood 2 zn. 'eind van het leven, levenloosheid'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Onl. dōt, dōth 'de dood, het sterven', fan dōde 'van de dood' [10e eeuw; W.Ps.], dōth 'de dood' [1100; Will.]; mnl. dot, doet 'id.'.
Afleiding met het suffix pgm. *-þu (< pie. *-tu) van pgm. *dawjan- 'sterven', waarvan ook het bn. dood 1 is afgeleid.
Os. dōth, ohd. tōd (nhd. Tod); ofri. dāth, oe. dēaþ (ne. death); on. dauðr (nzw. död); got. dauþus; < pgm. *dauþu- 'dood'.
Fries: dea
65.   dood- voorv. 'zeer, heel erg'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. in dood zieck 'gevaarlijk ziek' [1636; WNT dood II], doodbleek 'zo bleek alsof men dood is, zeer bleek' [1674; WNT doorweeken], doodsbang 'bang voor de dood, zeer bang' [1676; WNT dood I]; nnl. in doodstil 'zo stil als de dood, zeer stil' [1710; WNT verwaaien], doodeenzaam 'zeer eenzaam' [1778; WNT koppelen], doodeenvoudig 'zeer eenvoudig' [1784-85; WNT dood II], dood goed 'zeer goed, al te goed' [1796; WNT dood II], doodmoe 'dodelijk vermoeid' [1806-07; WNT dood II], doodsbleek 'zeer bleek' [1820[ WNT zonneklaar], doodarm 'zeer arm' [1830; WNT wel V], dood toevallig 'zeer toevallig' [1861; WNT dood II], doodsimpel 'zeer simpel' [1866; WNT dood II], doodsbenauwd 'zeer bang' [1866; WNT dood I], doodgewoon 'zeer gewoon' [1897; WNT dood II], doodgraag [1976; De Clerck 1981]. doodgaarne [1962; De Clerck 1981].
In de oudste combinaties is er altijd direct associatie met het simplex dood 1 of dood 2, zoals in doodziek 'zo ziek dat de dood dreigt', doodmoe 'zo uitgeput dat men haast dood is', doodsbleek 'bleek als de dood'. Door betekenisverzwakking tot resp. 'zeer ziek', 'zeer moe', 'zeer bleek', heeft zich hieruit de zelfstandige functie als versterkend voorvoegsel kunnen ontwikkelen. Het kan alleen gecombineerd worden met bn. en bw.
De samenstellingen met het zn. dood als eerste lid vertonen wel een -s- als verbindingsmedeklinker: doodsbang 'bang voor de dood'; in de Nieuwnederlandse periode bestonden namelijk ook samenstellingen met een zn. als tweede lid: doodsangst, eerder doodkist wordt doodskist, etc.; deze -s- drong naar analogie ook wel in de vormen met een bn. als tweede lid, bijv. doodsbleek (Schönf. 1970, par. 160).
66.   dooien ww. 'smelten van ijs; niet vriezen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. des daghes doiet soe 'overdag smelt ze (= de rivier)' [1287; CG II, Nat. Bl. D], het doeit '?het vriest niet meer' [1340-60; MNW-R]; vnnl. ende doen doede 'en toen hield het op met vriezen' [1571; WNT], sloegh het aan 't dooyen 'ging het dooien' [1642; WNT], doyen 'smelten van ijs en sneeuw' [1657; WNT].
Mnd. douwen, doien 'smelten'; ohd. dewen, dowen 'verteren, eten, oplossen' (nhd tauen, met t- in plaats van d-, wrsch. onder invloed van Tau 'dauw'); oe. þawian (ne. thaw) 'dooien'; on. þeyja (nzw. töa 'dooien'); < pgm. *þawjan- 'dooien, smelten'. Daarnaast de zn.: on. þeyr 'dooiwind', þá 'ijs- en sneeuwvrij land' (nzw. 'dooi', töväder 'dooi(weer)').
Wrsch. verwant met Iers ta-m 'vergaan', Welsh taw-dd 'gesmolten, opgelost'; Oudkerkslavisch tajati 'smelten' en, met andere achtervoegsels, Latijn tābēre 'smelten, verrotten' en Grieks tḗkein 'smelten, verrotten', takerós 'smeltend, smachtend'; bij de wortel pie. *teh2- 'smelten' (IEW 1053-54), maar de verbinding met pgm. *þawjan- is toch moeilijk (*teh2u-?).
In het Middelnederlands bestond ook een homoniem werkwoord doyen 'sterven', dat bij de wortel van dood 1 hoort.
dooi zn. 'het smelten; temperatuur boven het vriespunt'. Vnnl. den doy oft doyinghe 'het niet meer vriezen' [1573; Thes.], by vorst of dooy wêer 'bij vorst of dooi' [1672; WNT werkstellig]; nnl. dooi 'het niet vriezen' [1760-7; WNT]. Afleiding van dooien.
Literatuur: Philippa 1992
Fries: teietei, teiwaar
67.   dooier zn. 'kern van een ei'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. doder, dodre, door 'dooier', bijv. ens eis dodre 'de dooier van een ei' [1287; CG II, Nat. Bl. D].
Os. dodro 'dooier'; ohd. tutarei 'eigeel', totoro (nhd. Dotter); oe. dydrin; < pgm. *dudra- 'dooier'.
De verdere herkomst van het woord is onzeker. Kluge brengt het in verband met Tochaars B. tute 'geel', maar dit woord lijkt alleen te staan. Daarom is het misschien beter om aan verband met een woord voor 'trillen, lillen' te denken als term voor de geleiachtige substantie in het ei. Daarbij kan men verwijzen naar Noors dudra 'trillen'. Het zou dan met een dentaal achtervoegsel kunnen behoren bij pie. *dheu- 'stuiven, blazen, schudden' (IEW 264-65), waarbij misschien ook Grieks thússesthai 'sidderen'. Zie ook dotter(bloem).
Literatuur: M. Philippa (1989) 'Dotter', in: OT 58, 157
Fries: djerre
68.   door vz., bw. 'van het ene naar het andere punt'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. thuro 'door' [10e eeuw; W.Ps.], thurg(h) 'door' [1100; Will.]; mnl. dur 'wegens, om reden van' [1200; CG II, Servas], 'door(heen)' [1220-40; CG II, Aiol], dor 'door' [1265-70; CG II, Lut.K], dore elke vinstre 'door elk venster' [14e eeuw; WNT bedichte].
Ook in combinatie met andere woorden: onl. thurofremig bn. 'voltooid' (Latijn perfectus), thurolithon 'door ... heen gaan' (Latijn pertransire), thurouuonon 'voortdurend wonen' (Latijn permanere) [alle 10e eeuw; W.Ps.], doersteken 'doorheen gestoken, aan vast gehecht' [1291; CG I, 1092], dorebort 'doorboord' [1300-25; MNW-R], doersniden 'doorgesneden' [1390-1410; MNW-R]; vnnl. door liepen 'voortliepen' [1602; WNT doorloopen].
Os. thuru, thuruh; ohd. duruh, durh (nhd. durch); ofri. thruch; oe. thurh (ne. through) en met ablaut oe. þerh en got. þairh; < pgm. *þur(u)h, þerh 'door'.
Afleiding met een achtervoegsel, wrsch. pie. *-kwe (zie ook doch, noch), van de wortel pie. *terh1- 'doordringen, overheenkomen' (IEW 1075-76), dus wrsch. pie. *t(e)rh2-kwe. Te vergelijken is Sanskrit tirás 'door, over' (< *trh2-es). In het Latijn vindt men een op een andere manier uitgebreide vorm trāns 'over ... heen' (< *-trh2-nt?).
De ruimtelijke betekenis van door bestond al in het Middelnederlands. Hetzelfde geldt voor de aanduiding van een handelende persoon. Maar de abstracte betekenis van mnl. dore 'wegens' (die oorzaak of beweegreden aangeeft) is in het Nieuwnederlands overgenomen door om, vandaar ook de huidige verwarring over het gebruik van de voegwoorden doordat en omdat. Het huidige oorzaakaanduidende gebruik van door lag in het Middelnederlands bij de voorzetsels bi en van.
In combinatie met werkwoorden duidt door- meestal aan dat iets door en door plaatsvindt, in de Oudnederlandse vindplaatsen wrsch. als leenvertaling van Latijn per- 'dwars door'. In andere gevallen heeft het een temporale betekenis, bijv. doorademen 'verder gaan met ademen'.
Fries: troch
69.   door- voorv. dat bn. versterkt
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. maket daer met dore nat 'doordrenk het daarmee (een pluk katoen met een medicijn)' [1351; MNW-P], dorearm 'zeer arm' [eind 14e eeuw; MNW dore], doreout 'stokoud' [1400-50; MNW].
Hetzelfde als het bijwoord door. De versterkende functie van dit voorvoegsel is te herleiden tot 'door en door'. Misschien gaat deze functie terug op het gebruik in mystieke teksten (Kunisch). Zie ook in- 1.
Literatuur: H. Kunisch (1974) 'Spätes Mittelalter (1250-1500)', in: F. Maurer & H. Rupp, Deutsche Wortgeschichte I, p. 293
Fries: troch-
70.   dorsen ww. 'graankorrels uit de aren slaan'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. dersgen 'dorsen' [1240; Bern.], darscede (pret.) 'dorste' [1285, CG II, Rijmb.].
Mnd. derschen, dorschen; ohd. dreskan, threskan (nhd. dreschen); oe. ðerscan, þerscan (ne. thrash 'slaan', thresh 'dorsen'); on. þryskva, þriskja, þreskja (nzw. tröska); got. þriskan 'dorsen'; < pgm. *þreskan- 'dorsen'.
Verwant met Litouws treškė́ti 'kraken', trėkšti 'persen, kneuzen, fijnstampen, melken', trùškinti 'kleinmaken, verbrijzelen'; Oudkerkslavisch trěskŭ 'gekraak' (Russisch tresk 'kraken'); bij de wortel pie. *terh2- 'draaien, wrijven' (IEW 1071-4). De Nederlandse vormen hebben r-metathese ondergaan.
De Germaanse werkwoorden verwijzen naar een oude manier van dorsen: het wrijvend stampen met de voeten; hierop wijzen ook de uit het Germaans ontleende woorden Oudfrans treschier, Provençaals trescar 'dansen', ook Oudpicardisch drassen 'dorsen'; Italiaans terscare 'trippelen, dansen', in sommige Italiaanse dialecten treska 'dorsen'; Spaans triscar 'stampen, dansen'.

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven