Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

331 tot 340 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



trema
trend
treuren
treuzelen
triangel
triatlon
tribunaal
tribune
triest
triljoen

trillen

trilogie
trimmen
trip
triplex
trippelen
trissen
trits
troebel
troef
troep


331.   trillen ww. 'beven'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. trillen 'vibreren' in dat hi ... dat vers van sinen respons seer lude sanck trillende ende bughende die stemme 'dat hij het vers van zijn antwoord zeer luid zong, terwijl hij zijn stem liet vibreren en stijgen en dalen' [1400-50; MNW-P]; vnnl. trillen, drillen 'ronddraaien; boren; waggelen, schommelen' [1588; Kil.], drillen, trillen 'beven' (met de aantekening "Fries") [1599; Kil.], de Naelde van een Compas altijdt trilt [1630; iWNT], trillende ende bevende van vreese [1656; iWNT]; nnl. trillen 'beven' ook overdrachtelijk in Hoe trilt het angstig hart [1708; iWNT], 'vibreren, op-en-neergaan' in geen enkle noot mag trillen [1815; iWNT], Omdat licht een trillende beweging is [1856; iWNT], ter voorkoming van het trillen bij machines [1881; iWNT].
Herkomst niet duidelijk. Mogelijk een van de met tr- beginnende woorden zoals trappen, treden en treuzelen, die volgens De Tollenaere typisch Germaans zijn, maar die volgens FvW, BDE en Pfeifer (onder trollen) ook kunnen horen bij een pie. wortel met de betekenis 'lopen, stappen (op), treden', zie trap 1. Een andere mogelijkheid (OED, FvW) is dat trillen een variant is van drillen 'boren' en 'lillen, schudden'; in dat geval is de t- ontstaan uit de þ in de pgm. wortel *þrel- 'draaien' in minder geaccentueerde posities, of door verscherping in bepaalde woordcombinaties bij toch uit doch. Een argument voor deze herkomst is de betekenisontwikkeling van Oudengels þyrlian 'draaien', dat bij diezelfde wortel hoort, naar Nieuwengels thrill 'beven, aangrijpen'. De twee vormen bestonden aanvankelijk vrijwel zonder onderscheid naast elkaar, zoals o.a. blijkt uit de vermeldingen bij Kiliaan, en hebben pas na de Vroegnieuwnederlandse periode afzonderlijke betekenissen gekregen.
Nnd. trillen 'beven, heen en weer schudden'; nfri. trilje 'trillen'; me. trill 'ronddraaien; zacht stromen, biggelen' (ne. trill 'druppelen, biggelen'), daarnaast oe. þyrlian 'draaien' (ne. thrill 'huiveren, aangrijpen'); nzw. trilla 'rollen, vallen'. Zie voor werkwoorden met andere ablaut bij treuzelen.
Uit het Germaans ontleend is middeleeuws Latijn trillare > Italiaans trillare, waarbij trillo 'triller', dat als muziekterm in de Germaanse talen is teruggeleend, o.a. nnl. triller 'snelle herhaling van twee dichtbij elkaar liggende noten' [1754; WNT].
Fries: trilje
332.   troetelen ww. 'knuffelen'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, waarschijnlijk erfwoord, geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. troetelen 'strelen, liefkozen' in Daerna troetelde si X. seer lange ..., maer si en conste hem ... tot oncuysheit niet ghebrengen [1515; MNW], Ghelijck oft iemant van sijn moeder ghetroetelt worde [1548; WNT], 'vleien' in De hebbers van Ryckdom en Macht Werden getroetelt [1610-19; WNT], pluymstrijckenden, troetelenden schalcken '... vleiende schavuiten' [1620; WNT]; nnl. troetelen 'verwennen' in het getroetelde Kind werdt bedorven [1793; WNT], 'knuffelen, liefkozen' in de kleinen op haren schoot nemen, ze troetelen en liefkoozen [1888; WNT], ook in de samenstelling troetelnaam 'vleinaam, koosnaam' [1904; WNT]. Na ca. 1800 verschijnt echter meestal de afleiding vertroetelen, zie hieronder.
Troetelen moet een frequentatiefvorm zijn van een ww. *troeten, dat in het Middelnederduits en Middelhoogduits voorkomt als truten 'liefhebben, liefkozen', afleiding van ohd. trūt 'geliefde'. Er bestond een mnl. zn. druut, druyt 'minnaar, geliefde, vriend(in)' [1265-70; VMNW], oudere afleiding trutine 'geliefde vrouw' [1201-25; VMNW], onl. drūt 'minnaar' [ca. 1100; Will.]. Gezien het feit dat ook in het Oudengels, Middel- en Nieuwnederduits vormen met d-anlaut voorkomen, zijn de vormen met t-anlaut wrsch. ontleend aan het Hoogduits. Dit betekent dat het wel gesuggereerde verband (FvW) met trouw niet bestaat, omdat de t-anlaut daarvan niet het gevolg is van de Hoogduitse klankverschuiving maar algemeen Germaans is. De verdere herkomst van de Germaanse wortel is niet duidelijk.
Nnd. truteln, trudeln 'troetelen'; mhd. triuteln 'liefkozen'. Zonder -el: mnd. druut, drut 'geliefde' (waaraan ontleend oe. drūt 'id.'), truut, trut 'geliefde', truten 'liefhebben, liefkozen'; mhd. truten, triuten 'liefkozen, liefhebben', afleiding van ohd. trūt, drūt 'lief, geliefd' (nhd. traut 'geliefd, dierbaar, intiem'), mhd. trūt 'geliefde, gemaal'; < pgm. *drūda-, *drūta-.
Mogelijk (FvW) verwant met Sanskrit dhruvá- 'vast'; Oudiers drūth 'wellustig'; < pie. *dhrūH-tó-, *dhruHo- (IEW 215).
vertroetelen ww. 'teder verzorgen, verwennen'. Nnl. 'door troetelen bederven' in een ziek, zwak, vertroeteld lichaampje [1785; WNT], 'teder verzorgen, verwennen' in op moeders schoot vertroeteld [1838; WNT], dat je me als een zusje verpleegd en vertroeteld hebt [1889; WNT], ook figuurlijk in de fortuin heeft hem vertroeteld [1898; WNT]. Afleiding met het voorvoegsel ver- (sub d) van troetelen.
Fries: -
333.   turf zn. 'brandstof uit veen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord, alleen in België of Nederland
Onl. turf als glosse in bitumen, quod turvas vocant et ad instar ligni aridi ardet 'brandstof die men turf noemt en die even goed brandt als droog hout' [1126; ONW]; mnl. torve 'turf, stuk turf' in mach deluen ... .ccc. telvoeder torue 'mag 300 karrenvrachten turf delven' [1270; VMNW], donghelt van den toruen & van den fasselen & van den colen 'accijns op turven, bundels brandhout en kolen' [1288-1301; VMNW], 'aardkluit' in mit toerve mit twighen 'met kluit en takken (met alles erop en eraan)' [1336; MNW], ghelijc den stroome, die torve vore hem neder drijft 'als de stroom, die aardkluiten voor zich uit stuwt' [1340-60; MNW], een turf 'een stuk turf' [ca. 1483; MNW].
Os. turf (mnd. turf, torf, vanwaar nhd. Torf); ohd. zurf, zurba; ofri. turf (nfri. turf < nl.); oe. turf (ne. turf, plaatselijk 'turf', maar algemeen 'graszode, grasmat, paardenrenbaan'); on. torf(a) (nzw. torv); alle oorspr. 'turf' en/of 'graszode', < pgm. *turfa-. Een Frankische vorm *turba is ontleend als Frans tourbe 'turf' en via het Frans ook in de andere Romaanse talen terechtgekomen. Vanuit het Duits en/of een Scandinavische taal is het woord in de betekenis 'turf' ontleend in de meeste Slavische talen, bijv. Russisch Torf.
Wrsch. verwant met Russisch derbá 'braakland, grasland'. Verdere herkomst onduidelijk. Traditioneel wordt het woord verbonden met Sanskrit darbha- 'bundel gras', maar dat wordt door Mayrhofer (1986) als onzeker beschouwd. Andere woorden die men ter vergelijking aanvoert, zoals Russisch dórob 'mand, korf', horen bij de wortel pie. *derbh- 'draaien' (IEW 211). Semantisch nauw verwant is Proto-Slavisch dĭrnŭ 'graszode' (o.a. Russisch dërn, Tsjechisch drn). Men veronderstelt daarom wel afleiding van een wortel pie. *der- 'scheuren, barsten' (LIV 119, zie teren), maar dat is zeer speculatief.
Hoewel in het Nederlands 'turf als brandstof' de vroegst gevonden betekenis is, is de oorspr. betekenis op grond van de andere Oudgermaanse talen wrsch. 'zode', in het Nederlands specifiek 'zode brandbare aarde, veen'.
turven (NN) ww. 'turf steken; tellen met streepjes'. Mnl. torfven 'turf steken' [ca. 1483; MNW]; vnnl. nyet moghen turfven of eenighe turff uyte heerlicheit voeren 'niet mogen turfsteken of enige turf uit de heerlijkheid voeren' [1536; MNW], turven 'turf stapelen' [1619; iWNT]; nnl. turven 'tellen d.m.v. het schrijven van streepjes in groepjes van vijf, eerst vier verticale, dan een dwarsstreep erdoorheen' in het turven en het tellen [1911; iWNT]. Afleiding van turf. De 20e-eeuwse betekenis is wrsch. ontstaan doordat men bij het tellen van een voorraad turf op deze manier streepjes zette.
Fries: turfturvje
334.   u vnw. 2e pers. ev. en mv.
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. iu (accusatief) 'jullie' in reslāt alla iu 'jullie doden jullie(zelf) allemaal', Genitherit iu 'vernedert je' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. u (wederkerend, datief, accusatief) 'jullie, je, u' in wan laet di helpen u dar af 'waarom laat jij je daar niet vanaf helpen?' [1220-40; VMNW], so sal v groet verdriet dar af comen 'dan overkomt u daardoor groot verdriet' [1260-80; VMNW ghi], Got motu ... geleiden 'moge God u geleiden' [beide 1265-70; VMNW openbaren]; vnnl. u 'jij, u' (misschien in de nominatief) in U eist dien ic meane ... u es hier pronomen, dats ean woord eanighen persoan of naam beteakenende 'jij bent het die ik bedoel; u is hier een voornaamwoord, oftewel een woord dat een persoon of naam aanduidt' [1550; Lambrecht], (zeker in de nominatief) in dat sult v alles verstaen 'dat moet u allemaal begrijpen' [1599; Paardekooper 1996], want u sult hoope ick een wijf hebben 'je zal hopelijk een vrouw hebben' [1624; iWNT].
U is de klankwettige Middelnederlandse vorm van de accusatief en datief van het persoonlijk voornaamwoord in de 2e persoon meervoud, die in het westelijk Middelnederlands leidde tot ju, jou, zie verder jou. De nominatief luidde ghi, zie gij. Deze koppeling tussen onderwerpsvorm gij en niet-onderwerpsvorm u bleef lange tijd onveranderd, ook toen gij sterke functieverschuivingen onderging. Opvallend is dan ook vooral de jongere ontwikkeling in het Noord-Nederlandse taalgebied: gij had zich daar in het Vroegnieuwnederlands beperkt tot beleefde aanspreekvorm (nominatief) in de 2e persoon, maar werd in de periode daarna geheel verdrongen door u. Omdat beleefdheidsvormen sterk worden bepaald door prescriptieve en dus conservatieve regels, is moeilijk te reconstrueren hoe en wanneer deze ontwikkeling precies heeft plaatsgevonden.
In de 17e eeuw kwam in briefstijl de aanspreekvorm Uwe Edelheit voor, dus met het bezittelijke voornaamwoord uw; dit werd veelal afgekort tot Uwe Edt, Uw(e) Ed., U Ed. en vervolgens ook U E.. Deze laatste twee vormen zijn nog tot ver in de 19e eeuw in zwang gebleven. Algemeen wordt aangenomen (o.a. FvW, NEW, Schönfeld, Toll., EDale) dat het de uitspraak /u(w)ee/ van U E. is geweest, die na klemtoonverspringing en afslijting van de auslaut heeft geleid tot u; daarbij zou het bestaan van de accusatief u slechts een versterkende rol hebben gespeeld. Het is echter onzeker of deze ontwikkeling al in de 17e eeuw voltooid was. Volgens een alternatieve verklaring is u als onderwerpsvorm te beschouwen als uitbreiding van de niet-onderwerpsvorm u (Paardekooper 1966 en 1996 en in zekere mate WNT). Dezelfde functie-uitbreiding is opgetreden bij verschillende andere persoonlijke voornaamwoorden in diverse Nederlandse dialecten en andere Noordwest-Europese talen en dialecten (Vor der Hake 1911); het bekendste voorbeeld is Engels you 'jij, jullie', dat oorspr. de niet-onderwerpsvorm was bij onderwerpsvorm ye.
De observatie dat u-onderwerp kan combineren met een persoonsvorm in de derde persoon enkelvoud en met een reflexief voornaamwoord van de derde persoon enkelvoud wordt vaak als argument genoemd voor de eerste theorie. De eerste attestaties van u als onderwerp combineren echter met uitgangen van de tweede persoon. Deze eerste attestaties zijn alleen te vinden in handgeschreven teksten. Pas als u als onderwerp in de gedrukte schrijftaal verschijnt (drie eeuwen later, in de 19e eeuw), zien we dat u kan combineren met de derde persoon enkelvoud (Paardekooper 1996). Het is mogelijk dat u-onderwerp een beleefde connotatie gekregen heeft door de formele gelijkenis met U.E. en dat deze gelijkenis het combineren met de derde persoon enkelvoud mogelijk heeft gemaakt (Aalberse 2009). Merk op dat de voorkeur voor tweede of derde persoonsuitgang verschilt per type werkwoord. Modale werkwoorden dragen evenals het werkwoord zijn een voorkeur voor de tweede persoon, d.w.z. liever u kunt dan u kan, liever u zult dan u zal en liever u bent dan u is; het werkwoord hebben kan makkelijker met de derde persoon combineren.
Literatuur: J. Lambrecht (1550), Nederlandsche spellijnghe, Antwerpen (herdruk 1882, Gent); J.A. Vor der Hake (1911), 'Is de beleefdheidsvorm U 'n verbastering van UEd.?', in: NTg 5, 16-24; A. Sassen (1983) "De oudste vindplaats van 'u'", in: TNTL 99, 165-167; J.J. Mak (1967) 'De oorsprong van het persoonlijk voornaamwoord u', in: NTg 60, 132-133; P.C. Paardekooper (1996), 'U (ond.) ook voor 1600', in: Taal en tongval 48, 70-71; Van der Sijs 2004, 473-477; Aalberse 2009, 58-61
Fries: jo
335.   uitrusten ww. 'voorzien van het nodige'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk erfwoord
Vnnl. van harnas en peerden well wtgerust 'goed voorzien van wapens en paarden' [1517; iWNT].
Gevormd met uit bij het nu verouderde werkwoord rusten 'voorzien van het nodige' [1573; Thes.], eerder al als verl.deelw. gherust in daer toe gherust 'daarvoor toegerust, daartoe bereid' [1285; VMNW gherust], die best gheruste quamen voren 'degenen die het best waren toegerust, kwamen naar voren' [1350; MNW gerust]. Dit werkwoord is afgeleid van een niet in het Nederlands geattesteerd zn. voor '(leger)uitrusting', waarvan de verdere herkomst onzeker is.
Bij het ww.: mnd. rusten (vanwaar door ontlening nzw. rusta; nde. (ud)ruste); ohd. (h)rusten (nhd. rüsten); oe. hyrstan; alle 'voorzien van het nodige', bij het zn.: ohd. hrust, rust; oe. hyrst; beide 'uitrusting', < pgm. *hrusti-. Wrsch. samenhangend met oe. hrēodan 'bedekken, tooien' en on. hrjóða 'bedekken, bekleden, tooien' uit pgm. *hreudan-.
Buiten het Germaans misschien te verbinden met o.a. Grieks krúptein 'verbergen', zie cryptisch.
Fries: útrisse
336.   uw vnw. 2e pers. ev. en mv. 'van u'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. iuwa, iuwer 'julie, uw' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. u, uwe in vwe amíe blantsefluor (accusatief) 'jullie vriendin Blanchefleur' [1201-25; VMNW], ant iseren uan úwen spere 'aan het ijzer van jullie speren' [1220-40; CG II, Floyr.], al v recht 'al uw recht' [1251-75; VMNW].
Uwe is de klankwettige vorm van het bezittelijk voornaamwoord dat in het westelijk Middelnederlands leidde tot juwe, zie verder jouw. Met name in verbuigingen zonder uitgang, bijv. de mannelijke en onzijdige nominatief enkelvoud, ontstond reeds in de 13e eeuw de korte vorm u, die zich in de daaropvolgende eeuwen verder uitbreidde. Door het verdwijnen van de buigingsuitgangen maakten intussen de lange vorm uwe en de verbogen vormen uwer, uwen, uwes plaats voor uw, de vorm die, in elk geval in de geschreven taal, uiteindelijk ook de korte vorm u verdrong. Mogelijk werd deze laatstgenoemde ontwikkeling gestimuleerd door de behoefte aan een duidelijk spellingonderscheid tussen bezittelijk voornaamwoord en de in de 17e eeuw opkomende nominatiefvorm u voor gij.
Mnl. uwe is het bezittelijk voornaamwoord dat hoort bij het persoonlijk voornaamwoord ghi, nnl. gij. Dit betekende oorspr. 'jullie', en uwe betekende dus 'van jullie'. Het voornaamwoord ghi/gij breidde in de Middelnederlandse periode zijn functie uit tot voornaamwoord voor de tweede persoon enkelvoud, waarna het in het Noord-Nederlandse taalgebied juist weer een functiebeperking onderging tot beleefdheidsvorm voor de tweede persoon. De betekenis van uwe, vnnl. u(w), volgde deze ontwikkeling.
Fries: jo
337.   vaan zn. 'vlag, banier'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. vane 'krijgsvlag' [1240; Bern.], 'herkenningsvlag' in Selue die coster droech een vaen 'zelfs de koster droeg een vlag' [1460-80; MNW-R]; vnnl. vaenken 'windwijzer' [1546; iWNT].
Os. fano (mnd. vane); ohd. fano (nhd. Fahne); ofri. fona, fana (nfri. fane); oe. fona (ne. vero. fane); on. fani (nno./nzw. fana); alle 'vlag, vaan', os. en ohd. ook 'lap, doek'; got. fana 'lap'; < pgm. *fanan- 'lap, doek'. Oudfrans fanon 'lap, doek' [ca. 1170; TLF] is een ontlening aan het Oudnederlands en wijst op onl. *fano. Hetzelfde woord is wrsch. ook terug te vinden in de gelatiniseerde Reichenauer glosse fanonem 'doek' [8e eeuw; ONW].
Misschien verwant met: Latijn pannus 'doek, lap'; Grieks pḗnē 'weefsel' (< *pān-); < pie. *ph2n-, *peh2n- (IEW 788).
De oorspr. betekenis is 'lap, doek', maar in het Noord- en West-Germaans is het woord al vroeg 'vlag, vaandel' gaan betekenen. Een vaan is van oudsher een vlag, veelal driehoekig, die als herkenningsteken werd meegedragen door een groep militairen of een groep andere personen, bijv. in een processie. Bij uitbreiding worden ook andere driehoekige vlaggen of vlaggetjes vaan(tje) genoemd. De windvaan, van oudsher in de vorm van een vlag, kan ook van metaal zijn.
Fries: fane
338.   vak zn. 'begrensd deel; tak van wetenschap; beroep'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mogelijk al onl. *faka 'vlechtwerk als afdamming in een beek, voor de visvangst', gelatiniseerd als toponiem Facum (bij Maldegem, Oost-Vlaanderen) [768-814, kopie 941; Gysseling 1960]; mnl. vac 'ruimtelijk begrensd deel, segment, deel van een muur e.d.' in So waer een ghemene vac in een dijc te banne ghescouwet worde 'wanneer een gemeenschappelijk dijkvak bij de schouw zal worden afgekeurd' [1319; MNW], Den zuytghevel te maken en(de) te vermaetsen, dair 2 vake uytgevallen waren 'De zuidelijke gevel te repareren en te vermetselen, waar twee stukken uitgevallen waren' [1343-44; MNW], zy vonden .1. vac afghesleghen 'ze vonden een afgeslagen stukje (van het hoofd)' [1351; MNW-P]; vnnl. vacke ook 'vakje in een meubelstuk' [1599; Kil.]; nnl. vak overdrachtelijk ook 'tak van wetenschap e.d., beroep, ambacht' in in dit vak der Letterkunde [1785; iWNT], om een vak te vervullen, daar ik altijd in gewerkt heb [1808; iWNT], Het was een groot man in zijn vak [1810; iWNT].
Os. fac 'ruimtelijk begrensd deel, deel van een muur' (mnd. vak en, o.i.v. de verbogen vormen, vāk); ohd. fah 'id.' (nhd. fach); ofri. fek 'id.' (nfri. fek); oe. fæc 'ruimte, afstand; tijdsduur'; nzw. fack 'deel van kast, beroep' (ontleend aan nhd. en nnd.); < pgm. *faka-.
Wrsch. ontstaan uit pie. *ph2ǵo-, bij de wortel peh2ǵ- 'vast maken of worden', een variant van *peh2ḱ- 'id.', waarvoor zie vangen.
In de continentaal West-Germaanse talen is het woord oorspr. uitsluitend in ruimtelijke, veelal technische betekenissen geattesteerd, bijv. voor de 'vakken' van vakwerkhuizen of voor afzonderlijke delen van een dijk. In het Oudengels heeft het woord een algemenere betekenis 'ruimte, afstand' en een temporele betekenis 'tijdsduur, tijdsinterval'. Ook in het continentaal West-Germaans moet deze laatste betekenis bekend geweest zijn, getuige de van pgm. *faka- afgeleide versteende datief *fakan 'veelvuldig, dikwijls, vaak', zie vaak.
In het Nieuwnederlands kreeg het woord de overdrachtelijke betekenissen 'tak van wetenschap' en 'beroep', mogelijk in navolging van het Hoogduits, waar deze betekenisuitbreiding van de betekenis 'vakwerk' via 'specialisatie, specialisme' en vandaar 'tak van wetenschap' al eerder was opgetreden. In deze betekenissen komt het woord in vele samenstellingen voor, bijv. vaktaal, vakkennis, vakman.
Fries: fak, fek
339.   vechten ww. 'strijden'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Onl. fehtan 'strijden' in manage fehtinda angegin mi 'want velen (waren) vechtende tegen mij' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vechten in de altos weder gode uagt 'die altijd tegen God strijd voerde' [1200; VMNW], Si dat sake dat .iij. man of me vechten ieghen een 'indien drie of meer personen vechten tegen één' [1254; VMNW].
Os. fehtan (mnd. vechten); ohd. fehtan (nhd. fechten); ofri. fiuhta (nfri. fjochtsje/ fjuchtsje, fjuchte/ fjochte); oe. feohtan (ne. fight); alle 'vechten, strijden' (nhd. alleen nog 'schermen'), nzw. fäkta 'met de armen slaan, schermen' (ontleend aan mnd.); < pgm. *fehtan-.
Verdere herkomst onzeker. Mogelijk verwant met Latijn pectere 'kammen, kaarden', overdrachtelijk 'afranselen'; < pie. *peḱt-, een uitbreiding van de wortel *peḱ- 'plukken, uitrukken' (LIV 467), waarbij: Grieks pékein 'kammen, kaarden'; Litouws pèšti 'plukken, aan de haren trekken, (elkaar) in de haren zitten'; Tochaars B päk- 'kaarden'; en zie peignoir voor enkele nominale afleidingen. De Germaanse betekenis is dan vergelijkbaar met de overdrachtelijke betekenissen bij de genoemde Latijnse en Litouwse werkwoorden (Seebold 1970, Kluge, Pfeifer). Zie ook vacht en vee.
Een andere mogelijkheid is dat pgm. *fehtan- (sterk werkwoord van de derde klasse) een expressieve nevenvorm is van *feuhtan- (tweede klasse), waarvan de wortel *feuht- < pie. *peukt- < *peug-t- dan een alleen in het Germaans voorkomende t-uitbreiding is van de wortel *peug- (IEW 828) en verwant is met Latijn pugnus 'vuist', pugnāre 'vechten', Grieks púx 'met de vuist' (BDE), zie ook vuist.
vechtjas zn. 'strijdvaardig persoon'. Nnl. vechtjas 'strijdvaardig persoon, iemand die graag vecht' in kent de spraakmakende jeugd nog verschillende andere benamingen voor een politie-agent als: vechtjas, klabak, ... [1905; Groene Amsterdammer], vechtjas 'officier, militair' [1906; iWNT]. Samenstelling van vechten en jas 1 in de betekenis 'manspersoon' (zie WNT jas II), een betekenis die alleen in samenstellingen voorkomt, zoals fuifjas 'pretmaker' (zeldzaam) en grapjas 'grappenmaker'.
Fries: fjochte, fjuchtsje ◆ -
340.   veeg bn. 'onheilspellend'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. veghe 'op sterven liggend, de dood nabij' in Die veghe es hi moet ter mouden 'wie op sterven ligt, moet naar het graf' [1350; MNW-R], Dit sijn tekene, daer men den veigen mede kent 'dit zijn tekenen waaraan men degene herkent die ten dode is opgeschreven' [1351; MNW]; vnnl. veeg, veech 'vreemd gedrag vertonend (als van iemand wiens dood nadert)' in Me vrauwe es veeghe, of huer jaecht de doot 'mevrouw gedraagt zich vreemd, alsof de dood haar achterna zit' [1526; iWNT], van zaken 'de ondergang nabij; onheil aankondigend' in tot veegh en zeegheteken 'als teken van de dood (van de overwonnene) en van de overwinning' [1624; iWNT], Daar elk zich zelven rechten wil, is de vreede veegh 'waar ieder zichzelf recht wil verschaffen, zal de vrede gauw voorbij zijn' [1626; iWNT], Mijn man het zijn leven zoo niet gepraat, dus moeten 't vege teikens wezen '... dus moeten het onheilspellende voortekens zijn' [1648; iWNT], In zulken vegen tijdt 'in zo'n netelig situatie' [1662; iWNT], in dat veegh geruisch 'dat onheilspellende geraas' [1646; iWNT]; nnl. [die] het veege lijf gered hadden 'die zichzelf voor de dood hadden behoed' [1808; iWNT].
Os. fēgi (mnd. vege, veige); ohd. feigi (nhd. feige 'lat'); nfri. faai; oe. fǣge (ne. fey); on. feigr (nzw. fēg); alle oorspr. 'ten dode opgeschreven', met diverse betekenisontwikkelingen in de afzonderlijke moderne talen; < pgm. *faigja-.
Afleiding met grammatische wisseling van *faiha- 'vijandig', waaruit mnl. (ghe)vee 'id.' en zie verder vete. De betekenis 'ten dode gedoemd' is te verklaren uit het feit dat een vijand, volgens het Oudgermaanse recht, door het verbreken van de vrede vogelvrij werd en ten dode gedoemd was.
Het woord is in het hedendaagse Nederlands verouderd en komt alleen nog voor in de vaste verbindingen een veeg teken 'een onheilspellend signaal' en het vege lijf redden 'zich ternauwernood redden van onheil'.
Fries: faai 'gevaarlijk, hachelijk'

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven