Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk erfwoord"

261 tot 270 van 349

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



ranzig
rap
rapen
rapport
rariteit
ras 1
ras 2
rasp
raster 1
raster 2

rat

ratel
ratelen
ratio
ratjetoe
rauw
ravage
ravijn
ravotten
razen
razernij


261.   rat zn. 'knaagdier' (geslacht Rattus)
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. ratte 'rat, hazelmuis' [1240; Bern.], muse ende ratten ... proien der catten [1287; VMNW], ook de variant rotte in rotten ende musen [1462; MNW-P]; vnnl. ratte 'grote muis' [1599; Kil.], ook de variant rotte 'rat, grote muis' (met de aantekening 'Hollands, Fries') [1599; Kil.], oude rat, oude rot ook 'wijs, geslepen dier of mens' in de oude rot wil niet in de val [1606; WNT rot I] en een oude rat wil niet in de val [1632; WNT].
Herkomst omstreden. Het Germaanse woord is wrsch. niet ontleend aan het Romaans of Keltisch, de enige Indo-Europese talen met eenzelfde naam voor dit dier. De verklaring dat het woord een afleiding zou zijn van Latijn rapidus 'snel' wordt algemeen verworpen. Volgens vele etymologen (FvW, Toll., BDE) is rat, mede gezien de Noordzee-Germaanse varianten rotte, rot, een erfwoord, dat letterlijk 'knager' betekent en verwant is met Latijn rādere 'krabben, schaven', zie raderen, en Latijn rōdere 'knagen', zie corroderen en erosie, maar dat is onwaarschijnlijk, zie onder. Volgens TLF en Rey zijn Frans rat (en de daarmee verwante andere Romaanse woorden, zie onder) afleidingen van een klanknabootsende wortel ratt-. Volgens Pfeifer kan deze klanknabootsing afkomstig zijn uit een Aziatische taal en met het dier naar Europa zijn gekomen; het idee dat ratten vóór de vroege middeleeuwen niet in Europa voorkwamen, is echter achterhaald. Pfeifer acht het ook mogelijk dat de klanknabootsende naam een Noordwest-Europees substraatwoord was.
Naast mnl. ratte, rotte: os. ratta (mnd. ratte; door ontlening nhd. Ratte), mnd. rotte; ohd. rato, ratta, ratze (nhd. dial. Ratz); nfri. rôt; oe. ræt (me. rat, rotte; ne. rat); on. rottu- (in plaatsnamen) mogelijk uit het Nederduits (nzw. råtta); < pgm. *ratta(n)-, *radan-, *ruttōn-. Deze verschillende stamvormen zijn wrsch. ontstaan door analogiewerking vanuit één paradigma van een ablautende n-stam, vroeg-pgm. nominatief *raþō-, genitief ruttaz, uit voor-Germaans *rót-ōn, *rt-n-ós (Kroonen 2008).
Naast Germaans rat-, rot-: middeleeuws Latijn rattus; Oudprovençaals rat (Frans rat); Italiaans ratta, Spaans ratón; Iers rata, alle 'rat'.
De dentaal in al deze woorden is niet te rijmen met die in de hierboven reeds genoemde Latijnse werkwoorden rādere 'krabben, schaven' en/of rōdere 'knagen'. Latijn rādere (verl.deelw. rāsus) < *rasd- gaat terug op pie. *HrHsd- (LIV 496) en is verwant met o.a. Welsh rhath- 'krabben, schaven'). Latijn rōdere gaat terug op pie. *Hreh3d- (Schrijver 1991: 310) en is wrsch. verwant met Sanskrit rádati 'knaagt' (later ook 'schaaft'), rada 'tand'. Verwantschap met rat is dan ook zeer onwaarschijnlijk.
Fries: rôt
262.   redden ww. 'uit een lastige of gevaarlijke situatie helpen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. redden 'verlossen', overdrachtelijk 'vrijmaken' in wij en loissen ind redden mede die pantschap van Wachtendonck 'als wij niet ook het pandschap van W. aflossen en opheffen' [1471; MNW], redden 'bevrijden, beschermen' [1477; Teuth.]; vnnl. redden 'helpen, bevrijden, verlossen' [1573; Thes.], 'in orde brengen' in hebben wy ons Schip weder wat ghereddet soo veel als wy conden 'hebben we ons schip weer zo goed mogelijk in orde gebracht' [1602; iWNT].
Mnd. redden (vanwaar door ontlening nzw. rädda); ohd. retten (nhd. retten); ofri. hredda (nfri. rêde); oe. hreddan (ne. vero. redd); alle 'redden, verlossen', < pgm. *hrad-jan-.
Misschien een causatief bij de wortel pie. *ḱreth2- 'zich bevrijden' (LIV 338). Hierbij zijn echter alleen in het Sanskrit verwante woorden bekend: śrathnā́ti 'bevrijdt', śratháya- 'bevrijden' (eveneens een causatief). Redden is uitsluitend West-Germaans en lijkt daarom een veel jonger woord. NEW oppert verband met pgm. *hraþa- 'snel', zie rad 2.
Fries: rêde
263.   ree zn. 'hertachtige (Capreolus capreolus)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. reio 'ree' in Min wino is gelich thero reion 'mijn geliefde is als een ree' [ca. 1100; Will.]; mnl. ree 'ree' in alse snel alst re 'zo snel als de ree' [1270-90; VMNW], snel ghelijc der re '(zo) snel als de ree' [1285; VMNW], Capreola dats die ree 'Capreola dat is de ree' [1287; VMNW].
Os. rēho (mnd. ); ohd. rēho, rēh (nhd. Reh); oe. , rāha (ne. roe, roe deer); on. (nzw. , rådjur); alle 'ree', < pgm. *raiha(n)-. Daarnaast met grammatische wisseling pgm. *raigjō- 'wijfjesree', waaruit: ohd. rēia, reiga; oe. rǣge.
Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden met een vergelijkbare betekenis. Mogelijk hoort het Germaanse woord bij een wortel voor 'gekleurd, bontgevlekt', die voortleeft in Oudiers ríabach 'id.', Litouws ráibas 'bontgevlekt, bruingeel gevlekt', Russisch rjabój 'bontgevlekt', rjábčik 'hazelhoen'.
Fries: ree
264.   regen zn. 'hemelwater'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. regan 'regen' in Nithestigon sal also regan '(hij) zal neerdalen als de regen' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. reghen 'regen, regenbui' [1240; Bern.], Wint. ende haghel. ende reghen [1285; VMNW], ook de vorm rein in vp die riuiere. Die was met reine ghewassen sciere 'over de rivier, die door de regen snel was gestegen' [1285; VMNW].
Os. regan (mnd. regen); ohd. regan (nhd. Regen); ofri. rein (nfri. rein); oe. regn (ne. rain); on. regn (nzw. regn); got. rign, Krimgotisch reghen; alle 'regen', < pgm. *regna-, *regnō- (mv.). Hierbij ook de werkwoordsafleidingen: mnl. regenen; ohd. reganōn (nhd. regnen); oe. rignan, rinan (ne. rain); on. rigna, regna (nzw. regna); got. rignjan.
Verdere herkomst onbekend. Litouws rõkti 'regenen' en rūkas 'mist' kunnen leenwoorden uit het Nederduits zijn; er is dus geen reden om een wortel pie. *rek(w)- (IEW 857) aan te nemen. Pgm. *regna- zou uit deze wortel bovendien niet goed te verklaren zijn, aangezien pie. *rek-nó- geen grammatische wisseling ondergaat, maar volgens de wet van Kluge zou leiden tot pgm. *rekka-. Men moet dus uitgaan van pie. *(H)régh-no-. Herleiding tot de wortel pie. *h1er- 'stromen' (Bjorvand/Lindeman), met pgm. *reh- < pie. *h1r-eḱ-, is gekunsteld en daarom zeer onwrsch.
Fries: rein
265.   remmen ww. 'vaart verminderen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. mogelijk al in de afleiding chramin- 'hindering, belemmering' [8e eeuw; LS]; daarna pas laat mnl. remmen 'stil doen staan' [1477; Teuth.]; nnl. remmen eerst alleen 'vastbinden, samensnoeren' [eind 18e eeuw; WNT], daarna ook 'de beweging van iets vertragen door het vastbinden van een wiel' in een wagen remmen [1857; WNT].
Oe. hremman 'hinderen, belemmeren'; on. hremma 'vastpakken'; got. hramjan 'kruisigen'; < pgm. *hramjan- 'tegenhouden'. Daarnaast het zn. ofri. hrem-bendar 'boeien'. Mogelijk is ook onl. chramni 'omheining' [8e eeuw; LS] verwant.
Opvallend genoeg bestaan er hiernaast ook r-loze vormen met ongeveer dezelfde betekenissen: onl. chamin- 'belemmering' [8e eeuw; LS], mhd. hemmen 'hinderen, tegenhouden' (nhd. hemmen, door ontlening ook nzw. hämma), oe. hemman 'sluiten'. De Vries (1960) beschouwt deze als oorspronkelijk en neemt voor *hramjan- een zogenaamde emfatische -r- aan.
Herkomst onduidelijk. De Oudfriese en Gotische betekenissen wijzen op een oerbetekenis 'vastzetten'. Wrsch. zijn de Gemaanse woorden dan verwant met Russisch vero. krómka 'rand; korst', dial. kromá 'id.', Russisch zakromít' 'met planken afscheiden', Oekraïens prikromiti 'stoppen, stuiten', Pools skromic 'temmen', uit pie. *krom-. Andere verwante woorden zijn niet bekend; het betreft in dat geval dus een regionaal Noord-Europees woord. Verband met de wortel pie. *(s)ker- 'snijden' (IEW 623-624) is onwaarschijnlijk. De hierboven genoemde r-loze vormen brengt men meestal in verband met pie. *kem- 'samendrukken, persen' (IEW 555).
rem zn. 'belemmering'. Nnl. Rem. Wrijvende stof van hout tegen een wiel aangedrukt om dat stil te houden als het draait [1861; WNT]. Eerder bestond al vnnl. remme 'plank waarmee de ribben van een schip worden afgedekt' [1599; Kil.], dat mogelijk hetzelfde woord is. Wrsch. is remme, rem een jongere afleiding van het ww. remmen, met een betekenis die zich vanuit 'plank' via 'plank om een wiel mee af te remmen' tot 'rem' heeft ontwikkeld. ◆ geremd bn. 'beschroomd'. Verl.deelw. van remmen. Uit de figuurlijke betekenis 'belemmerd zijn in zijn optreden, handelingen' ontstond de uitdrukking geremd zijn 'beschroomd zijn': het neerdrukkende gevoel van onvermogen en geremd zijn [1934; WNT].
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485
Fries: remje, rimje, remme, rimme
266.   repel zn. 'vlaskam'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. in de afleiding afrepelen 'vlas kammen' in ende die bollen werden alle af gherepelt 'en de zaaddozen worden allemaal met de vlaskam verwijderd' [1485; MNW]; vnnl. Repel, Daar mede de bollen van 't vlas gedaan werden 'vlaskam, waarmee de zaaddozen van het vlas getrokken worden' [1695; WNT].
Mnd. repel 'vlaskam'; ohd. riffila 'zaag, werktuig met tanden'; < pgm. *repilō- 'werktuig met tanden'. Wrsch. een afleiding met het verkleiningsachtervoegsel *-il- van pgm. *repō-, waaruit: mnl. repe 'ijzeren kam' (repe daer men vlass mede reept [1477; Teuth.]); nzw. repa (in linrepa/hörrepa) 'vlaskam', met daarbij het ww. repa 'afritsen (bijv. van bessen), plukken'. Wrsch. hoort dit ablautend bij een werkwoord pgm. *rīpan- < *reipan- 'scheuren, plukken', waarin de -p- secundair is ontstaan uit pie. *(H)reip-n- met de wet van Kluge. Daarnaast staat met *-f- uit pie. *-p- het sterke werkwoord pgm. *rīfan- < *reifan- 'id.', met grammatische wisseling *rīban-, waaruit: mnl. riven 'harken, raspen'; mnd. riven 'schuren'; ofri. rīva 'scheuren'; on. rífa 'stukscheuren' (nzw. riva 'id.'; hierbij ook het zn. on. rifa 'scheur, spleet'). Zie ook reep.
Wrsch. is pgm. *reipan- verwant met: Grieks ereípein 'doen neerstorten, openscheuren', erípnā 'steile kant, steilte'; < pie. *(h1)reip- (LIV 504). Misschien hoort hierbij ook Latijn rīpa 'oever, kust', zie rivier.
Fries: ripel, rûpel
267.   reus zn. 'gigantisch wezen'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rose, ruese, rese 'reus' in Doe warp hi met eenen stene. Den rose in dat vorhoft voren 'toen trof hij met een steen de reus midden in het voorhoofd' [1285; VMNW], Doe quam daer uut der Persen lant Een ruese, een groot gygant 'toen kwam daar uit het land der Perzen een reus, een groot strijder' [1300-25; MNW-R], in de toenaam van Jan de Rese [1331; Debrabandere 2003], Die rese was herde groot 'de reus was zeer groot' [1340-50; MNW]; vnnl. reuse, rose 'reus' [1573; Thes.], rese, reuse, ruese 'reus' [1599; Kil.].
Mnd. rese; ohd. risi, riso (nhd. Riese); on. risi (nzw. rese); alle 'reus', < pgm. *risi-.
Het woord is wrsch. een ablautende vorm (nultrap) bij rijzen. Het lijkt er weliswaar op dat onl. uurisil 'held' [10e eeuw; W.Ps.] en os. wrisilīk 'reusachtig' een grondvorm pgm. *wrisi- 'reus' suggereren, maar die vorm zou zowel in het Middelnederlands als in de Oost-Scandinavische talen vormen met wr- moeten opleveren, en die ontbreken geheel. De vorm met wr- heeft wel mogelijke verwanten in andere talen: Latijn verrūca 'hoge steilte'; Sanskrit várṣman 'hoogte, top'; Litouws viršùs 'het bovenste'; Oudkerkslavisch vrĭchŭ 'hoogte, top' (Russisch verch); Oudiers fairsing 'groot'; misschien Grieks rhíon 'bergtop, voorgebergte' bij pie. *uer- 'verhoogde plek' (IEW 151).
Fries: reus
268.   riem 1 zn. 'gordel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rime 'riem, gordel' [1240; Bern.], rieme 'id.' in snijd .j. rieme vte wulfs fel ende dar mede gurt di wel 'snijd een riem uit wolfsvacht en omgord je daar goed mee' [1287; VMNW].
Os. riomo (mnd. reme) 'riem'; ohd. riomo (nhd. Riemen) 'id.'; oe. rēoma 'vlies, vel' (ne. gewest. rim); < pgm. *reumōn- 'smalle strook, riem'. Nzw., nde. rem 'riem' is mogelijk aan het mnd. ontleend, maar kan ook van het niet verwante on. reim(a) 'voortzetten' zijn afgeleid. Een nultrap van de wortel in reim(a) vindt men in nno./ijsl. rim 'spijl' en het Finse leenwoord rima 'spijl'. Mogelijk is de stam op dezelfde wijze verbonden met de stam in on. reip 'touw, lus', zie reep, als rijm met die in rijp, zie rijp 2.
Buiten het Germaans zijn er geen verwanten.
Fries: riem, rym
269.   riet zn. 'soort gras (Pragmites australis)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. riet 'riet' in dier riedis 'de dieren in het riet' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. riet 'riet' [1240; Bern.].
Os. hriod 'riet' (mnd. rēt); ohd. (h)riot 'riet' (nhd. Ried); ofri. reid (nfri. reid); oe. hrēod (ne. reed); alle 'riet', < pgm. *hreuda-.
Herkomst onduidelijk. Als men aanneemt dat het woord verwant is met Tochaars A kru en Tochaars B kärwats (genitief) 'riet', dan kan het behoren bij een wortel pie. *kreu- 'schudden, zwaaien' (IEW 623), zoals in Litouws krutéti 'zich bewegen' en Duits rütteln 'schudden'. De plant zou dan genoemd kunnen zijn naar zijn bewegingen in de wind.
In de verbogen vormen had het woord een -d-, zoals in de Oudnederlandse vindplaats en bijv. in mnl. Ende sloeghen an thoft metten riede 'en sloegen hem met het riet op zijn hoofd' [1285; VMNW]. Door het verdwijnen van de naamvallen en het zelden voorkomen van het meervoud rieden, werd de Middelnederlandse onverbogen vorm riet in het Nieuwnederlands de enige gangbare vorm.
Fries: reid
270.   rif zn. 'klip'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rif 'klip, zandplaat' in Pier Aerntsoen van Swartewale verloes een groten buysse, goet ende vracht opt riff 'Pieter Arendszoon uit Zwartewaal verloor een grote buis (= soort schip) inclusief goederen en vracht op het rif' [1447; Van der Meulen 1954]; vnnl. dat rif dat strecket van Yutlande oft ('van Jutland af') westwaert in die zee [1532; Van der Meulen 1954], ook gezegd van de ondiepten in de Waddenzee, in Tusschen Schiermonike oghe ende Amelant leyt een rif [1532; Van der Meulen 1954], Rif of rib beteekend bij de seelui een lange en smalle bank, plaat of droogte in see [1681; WNT].
Gezien de vorm zal het woord, evenals Hoogduits Riff [1617; Kluge21], zijn ontleend aan Middelnederduits rif, ref dat al in de 13e eeuw is geattesteerd. Als dat is ontleend aan Oudnoords rif, dan is het hetzelfde woord als rib. Gezien de betekenis van mnl. ribbe 'lange smalle zandrug' en de attestatie rif of rib uit 1681 kan rif 'klip' eventueel een zelfstandige betekenisontwikkeling zijn, maar de vorm wijst eerder op ontlening uit het Oudnoords.
Fries: rif

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven