1.   toch bw. 'evenwel; immers; althans'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. toch 'echter, immers' in cleen dropkijn die toch te niet gaen 'kleine druppeltjes die toch verloren gaan (i.t.t. tot het water van de levende bron)' [1437; MNW-P], 'desondanks' in ys toch gedadinght 'is er toch een vergelijk getroffen' [1452; MNW], versterkend in Waer omme sal toch God laten sterven synen zone [1460-80; MNW-P], 'immers' in Jhesus Cristus ... die toch wel wiste dat hi den derde daghe ... verrisen soude '... dat hij op de derde dag zou opstaan uit de dood' [1480; MNW-P]; vnnl. toch 'vooral' in Laet ons toch in(t) stelleken gaen 'laten we toch het stalletje binnengaan' [ca. 1555; MNW], versterkend in Waer sinse toch alle bey? [1628; WNT]; nnl. toch versterkend in Wat ben ik tog onbezuisd! [1796; WNT], 'immers, nu eenmaal' in Die boeken geef ik u; ik lees tog niet [1796; WNT], 'althans, wel' in Komen we er te avond niet dan morgen toch [1841; WNT].
Variant van doch, met verscherping van d- naar t-, die wrsch. is ontstaan in woordcombinaties waarin een stemloze medeklinker voorafging aan doch, en in de verbinding ende doch > *entoch (MNW). De vormen doch en toch bestonden eeuwenlang als bijwoord naast elkaar, tot ca. 1700, waarna doch uitsluitend nog voorkomt als voegwoord (WNT).
Fries: doch(s)


  naar boven