1.   mijn 1 vnw. 1e pers. ev.
categorie:
erfwoord
Onl. mīn 'van mij' in lif min 'mijn leven' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. mijn [1267; CG I].
Oorspr. de genitief enkelvoud van het zelfstandige persoonlijk voornaamwoord voor de 1e pers. ev., zie mij.
Os. mīn (mnd. mīn); ohd. mīn (nhd. mein); ofri. mīn (nfri. myn); oe. mīn (ne. mine, my); on. mínn (nzw. min); got. meins; < pgm. *meina- 'van mij'.
Verwant met: Latijn meī; Grieks eméo, meo; Sanskrit máma, me; Litouws manę~s; Oudkerkslavisch mene; Hittitisch ammēl; < pie. *h1mei, *h1méne (genitief), hoewel de precieze formele verhoudingen niet altijd even duidelijk zijn.
Zie ook dijn.
Fries: myn


  naar boven