1.   wicht zn. 'schepsel; kind, meisje'
Onl. wiht 'ding' in de zeer frequente combinaties niewiht 'niets' en iewiht 'iets', zie niets resp. iets, daarnaast als simplex 'schepsel' in uon aller uuihte geliche 'van alle schepselen' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. wicht 'schepsel' in Quade wichte 'booswichten' [1285; VMNW] (zie ook booswicht), dat quade wicht 'het stoute kind' [1285; VMNW], dits van den clenen wichten 'dit gaat over de kleine schepselen' [1287; VMNW], clene wichte 'kleine kinderen' [1365-85; MNW-R]; vnnl. wicht 'jonge vrouw' in: Een lief, een levendich wicht [1610-19; iWNT]; nnl. wicht 'jonge vrouw' (met negatieve bijklank) in Ik ken 't wicht niet dat u betooverd heeft [1806; iWNT].
Os. wiht; ohd. wiht 'ding, wezen' (nhd. Wicht 'wicht; ellendig mens; schurk'); oe. wiht 'wezen, demon, ding' (ne. wight); on. véttr 'wezen, geest, ding' (nzw. vätte 'ondergronds wezen, kabouter'); got. waihts 'ding, zaak'; < pgm. *wihta- 'ding, zaak'.
Verdere herkomst onbekend. De enige verwant lijkt Oudkerkslavisch veštĭ 'ding' te zijn, maar dat kan ook uit het Germaans zijn overgenomen. Er wordt wel gedacht aan de wortel pie. *uekw- 'spreken' (LIV 673), waarvoor zie gewag. De betekenisontwikkeling zou dan gaan van 'spreken' via 'ding waarover gesproken wordt' naar 'zaak, ding', maar dat is hoogst onzeker.
Fries: -


  naar boven