1.   wet zn. 'geheel van rechtsregels'
Onl. witut 'wet' in in fan hendi uuither uuitut uuirkindes 'en van de hand van wie tegen de wet ingaat' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. wet(te), wit, weet in bi der wet 'bij wet' [1236; VMNW].
Mnd. wit, wet(te) (ndd. wet); ohd. wizzōd; ofri. witat 'hostie'; got. witō. Nfri. wet 'wet' is ontleend aan het Nederlands.
Afleiding van het werkwoord got. witan 'beschouwen, bepalen'; os. witon 'bepalen'; ohd. giwizzēn 'acht geven op'; oe. bewitian 'acht geven op, zorgen voor, bepalen', on. vita 'beschouwen, waarnemen'; alle afgeleid van de wortel van weten.
In het Middelnederlands kwamen daarnaast met de betekenis 'wet' nog de woorden loy (uit het Frans) en ewe voor, zie ook echt 1.
Fries: wet


  naar boven