1.   wijk zn. 'stadsdeel'
categorie:
leenwoord
Onl. wīk 'nederzetting' in vele plaatsnamen, o.a. Meginhardeswich [814-15, kopie 1170-75; Künzel], Euuic 'Ewijk (Gelderland)' [855, kopie ca. 900; Künzel], in uilla quondam Dorsteti nunc autem UUik nominata 'in het dorp dat eens Dorestede maar nu Wijk genoemd wordt' [948, kopie eind 11e eeuw; Künzel], Barduvich 'Baardwijk (Noord-Brabant)' [1136; Künzel]; mnl. inde prochien ende wiken 'in de parochies en de buurten' [1336-39; MNW], "Vicus". Een strate of wijck [1544; iWNT], de wijcken der stadt 'de wijken van de stad' [1573; Thes.].
In de oudste betekenis 'nederzetting, dorp' is onl. wīk, mnl. wijc ontleend aan Latijn vīcus 'dorp, gehucht, hoeve, wijk, huizenblok'. Het komt tot en met de 13e eeuw alleen in toponiemen voor. Mnl. wike 'buurt, stadsdeel', dus met -e, maar later weer verkort tot vnnl. wijk, is onafhankelijk daarvan ontleend aan middeleeuws Latijn vicus 'straat' [1278; Fuchs], dat op hetzelfde klassiek-Latijnse woord teruggaat.
Ook vroeg ontleend in de betekenis 'gehucht, dorp, stad, woongebied': os. wīk (mhd. vīc); ohd. wīh (mhd. wīch, terug te vinden in nhd. Weichbild 'stedelijk rechtsgebied'); ofri. -wīk (nfri. wyk 'wijk'); oe. wic (ne. vero. (behalve in sommige samenstellingen) wick).
Latijn vīcus is verwant met Latijn vīlla 'landgoed' (zie ook villa), uit resp. pie. *uoiḱos en *ueiḱs-leh2-. Hierbij horen ook, al dan niet ablautend: Gotisch weihs 'gehucht, dorp'; Grieks oĩkos 'huis, kamer, vaderstad, vermogen', Dorisch-Grieks -(w)ikes 'volksstam'; Sanskrit víś- 'nederzetting, stam'; Avestisch vīs- 'nederzetting'; Oudkerkslavisch vĭsĭ 'id.' (Tsjechisch ves).
Fries: wyk


  naar boven