1.   nationaal bn. 'betreffende de gehele natie, landelijk, binnenlands'
categorie:
leenwoord
Vnnl. nationaal 'het geheel der zeven provinciën betreffende', aanvankelijk vooral in de vaste verbinding Nationale Synode 'kerkelijke vergadering met vertegenwoordigers van de Zeven Provinciën' [1583; iWNT verzamelen]; nnl. nationaal 'betreffende de natie', i.h.b. 'tot de eigen natie behorend, binnenlands' in nationaale kleeding (m.b.t. Indische volken) [1701; iWNT kleeding], 'tot de gehele natie behorend, landelijk' in de nationaale Trouppes 'het nationale leger' [1704; iWNT leverantie], dat ieder volk een nationaal character heeft, dat het zelve van alle anderen onderscheid [1732; iWNT uitschudden], eenige voorname takken der Nationale Huishoudinge [1770; iWNT werktuiglijk], nationale schrijvers 'Nederlandse schrijvers' [1784; iWNT].
Ontleend aan Frans national 'betreffende de natie' [1534; Rey], afleiding van nation 'natie', zie natie.
nationaliseren ww. 'tot staatseigendom maken'. Nnl. nationaliseren (van personen) 'het burgerrecht geven', (van zaken) 'tot staatseigendom maken' [beide 1824; Weiland], voorstanders van het zoogenaamd nationaliseeren van den grondeigendom [1883; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan Frans nationaliser 'tot staatseigendom maken' [1793; Rey], afleiding van national. ◆ nationalisme zn. '(overdreven) vaderlandsliefde'. Nnl. nationalisme 'nationale zelfstandigheid' in een volk dat strijdt voor zijn nationalisme, voor 't behoud van zijn landaard en zijne taal (over de Vlamingen) [1880; Groene Amsterdammer], 'vaderlandsliefde' in het nationalisme, dat door het Kabinet Taaffe steeds is aangemoedigd [1885; Groene Amsterdammer]. Ontleend aan het Frans nationalisme 'vaderlandsliefde' [1798; Rey], afleiding van national met het achtervoegsel -isme, zie -isme.
Fries: nasjonaal ◆ nasjonalisearje


  naar boven