1.   luifel zn. 'afdak'
categorie:
leenwoord
Mnl. loeyfe, loeyfen en vele spellingvarianten, 'open uitbouw, afgedekt gedeelte voor een gebouw', in van der loeyven an die groete zale 'betreffende de uitbouw aan de grote woning' (Amersfoort) [1334; Kloeke 1952], een loyfen over die wisselcamer 'een uitbouwsel boven de wisselkamer' (Utrecht) [1401; MNW], luyffenen (mv.) [begin 15e eeuw; Van Lennep 1868], lueffelen (mv.) 'afdakken boven ingangen' (Amersfoort) [1441; Van Lennep 1868]; vnnl. alle timmeringen ..., die boven die leyffel gemaakt sullen worden [1576; WNT oversteken], luyffelen [1580; WNT].
Mnl. loeyfe is ontleend aan Rijnlands leuve (met /oi/) 'open uitbouw, afdak', ontwikkeld uit Proto-Germaans *laubja-, een afleiding van loof. De oorspr. betekenis zal dus 'dak of hut uit bebladerde takken' zijn geweest.
Naast mnl. loeyfe, waaruit vnnl. luif (zie ook buitelen), is er een nevenvorm loeyfen, met -n wrsch. onder invloed van de verbogen vormen van loeyfe. De hieruit ontwikkelde vorm vnnl. luifen is nog tot in de 17e eeuw geattesteerd. Vanaf de 16e eeuw komt hiernaast de huidige standaardvorm luifel voor, met aanpassing van de uitgang aan de vele bestaande woorden op -el.
De klankwettige Nederlandse vorm is mnl. love 'eenvoudig gebouwtje, keet' [1286; CG I], 'overdekte uitbouw' [1268; CG I], eerder al onl. Lofen als naam van het keizerlijk verblijf in Utrecht [1177; Künzel, Opperman 1908]. Deze vorm is uitsluitend westelijk Middelnederlands. In oostelijke bronnen komt sporadisch leuve voor, de inheemse vorm met i-umlaut van de lange klinker.
Mnd. love, löfe; ohd. louba 'schutdak, voorgebouw, hal' (nhd. Laube), Rijnlands leuve (met /oi/ of /öi/); < pgm. *laub-jō- 'gebladerte, loof', afleiding van *lauba- 'blad'. Via Frankisch *laubja is het woord in de Romaanse talen terechtgekomen: o.a. middeleeuws Latijn laubia, lobia, zie lobby; Frans loge, zie loods 2 en loge, Italiaans loggia, zie loggia.
Mnl. loeyfe of loeyfen komt meestal voor bij gebouwen van de hogere standen en had betrekking op een bouwwijze uit de Rijnlandse steden, i.h.b. Keulen.
Literatuur: J. van Lennep & J. ter Gouw (1868), De uithangteekens in verband met geschiedenis en volksleven beschouwd, Amsterdam (herdruk Haarlem, 2000), 1, 44; O. Opperman (1908), 'Untersuchungen zur Geschichte von Stadt und Stift Utrecht', in: Westdeutsche Zeitschrift für Geschichte und Kunst 27, 185-263, hier 202-203; G.G. Kloeke (1952), "Die niederländischen Wörter ruif 'Raufe' und luif(el) 'Schutzdach'", in: Rheinische Vierteljahrsblätter 17, 46-50
Fries: luif (< nnl.)


  naar boven