1.   pit 1 zn. 'zaadkorrel, kern van vrucht; energie'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. pit 'boomkern' in dat pit of dat merch van desen boom [1484; MNW]; vnnl. pit, pitte 'zaadkorrel, vruchtkern, hart' [1599; Kil.], bij overdracht 'verstand' in bewees dat hij pit in hadt [ca. 1635; WNT], 'daadkracht, energie' in zoveel kracht en zoveel pit [1671; WNT].
Het woord komt verder alleen voor in het Middelnederduits: pit, pitte 'pit, kern'. Misschien is dit hetzelfde woord als mnl. pedic 'houtmerg, pit' [1300-50; MNW pedic], vnnl. peddick 'id.' [1599; Kil.], met d-syncope nnl. dial. peek 'id.' [1887; WNT peddik], waarvan de verdere herkomst eveneens onbekend is. Gezien de zeer beperkte geografische spreiding en het betekenisveld 'plant' mogelijk een substraatwoord. Zie ook pit 2.
Bij mnl. pedic horen: mnd. pedik, peddik 'merg, kern'; oe. pitha 'houtmerg; essentie' (ne. pith 'kern, kracht, energie'), nfri. piid 'merg, kern; draadkracht, energie'; < pgm. *piþan, *piþþan (alleen West-Germaans).
Fries: piid 'merg, kern; draadkracht, energie', pit < nnl.


  naar boven