1.   lam 2 bn. 'verlamd, kreupel'
categorie:
erfwoord
Mnl. lam 'verlamd, krachteloos' in mine hand ware worden lam 'mijn hand zou krachteloos zijn geworden' [1285; CG II], sine hitte en wert niet lam 'de hitte die hij ondergaat wordt niet minder' [1350-1400; MNW].
Os. lam (mnd. lam); ohd. lam (nhd. lahm); ofri. lam, lom (nfri. lam); daarnaast zwak verbogen oe. lama (ne. lame); on. lami (nzw. lam); < pgm. *lama(n)-. Zie ook belemmeren, loom en leemte.
Verwant met: Litouws lìmti 'breken', lémti 'beslissen'; Oudkerkslavisch lomiti 'breken' (Russisch lomít'); Middeliers lem 'dom'; < pie. *lemH- (IEW 674). Misschien is ook Grieks nōlemés 'ononderbroken, continu' verwant; in dat geval < pie. *h3lemH- (IEW 674).
lamstraal zn. 'ellendeling'. Nnl. lamstraal [1903; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van lam in de betekenis 'gebrekkig' en straal, maar de onderliggende betekenis is onduidelijk. Men kan denken aan een aanduiding voor iemand met een zwakke pisstraal, een teken van ongezondheid (Heestermans 1989). Maar er kan ook verband bestaan met het louter versterkende bijwoord straal in we zeilen straal in de wind (Zaanstreek) [1897; WNT], iemand straal negeren [1903; WNT] en als eerste lid in straaldronken [1913; WNT Aanv.]. Behalve lamstraal bestaan ook de scheldwoorden donderstraal, lazerstraal en zeikstraal, alle later geattesteerd. Naast lamstraal bestaat ook het synoniem lammeling.
Fries: lam ◆ -


  naar boven