1.   motto zn. 'kernachtig gezegde, zinspreuk'
categorie:
leenwoord
Nnl. motto 'korte spreuk die de bedoeling van een tekst aangeeft' in deze roman, welks motto, op de tytel geplaatst, is ... '... het motto, dat op de titelpagina staat, is' [1786; Vad.lett., 19], in de vaste verbinding onder het motto 'met als achtergrondgedachte' [1890; weekblad Eigen Haard 399], motto 'lijfspreuk, parool' in het Russische motto luidt thans: vreedzame coƫxistentie [1963; WNT Aanv. coƫxistentie].
Ontleend aan Italiaans motto 'parool, wachtwoord' [voor 1764; DELI], eerder al 'scherpzinnige en geestige uitspraak' [1321; DELI] en 'korte leerrijke spreuk' [voor 1294; DELI] < Laatlatijn motum, muttum, zie motet.
Fries: motto


  naar boven