1.   dadel zn. 'vrucht van de dadelpalm (Phoenix dactylifera)'
categorie:
leenwoord, volksetymologie in brontaal
Mnl. [Palma ...] hare urucht dat heeten daden 'de vruchten ervan heten dadels' [1287; CG II, Nat.Bl.D], daden (mv.) 'dadels' [ca. 1350; MNW dade], dattelen (mv.) 'id.' [1400-50; MNW dade], dadelen (mv.) 'id.' [15e eeuw; MNW dade], dayen (mv.) 'id.' [1495; MNW dade]; vnnl. met vele dayen oft dactilen 'met vele dadels of dadelen' [1515; MNW dade], dadelen, daden (mv.) 'dadels' [1608; WNT], daeyen (mv.) 'id.' [1623; WNT], dadel 'dadelpalm' [1660; WNT reizig].
Ontleend aan Oudfrans dade, date [1342; Rey] (Nieuwfrans datte) < Provençaals datil < vulgair Latijn dactylus, datilus, datilis < Grieks dáktulos 'vinger; dadel' (zie dactylus). In de betekenis 'dadel' is het Griekse woord wrsch. ontleend aan een semitische taal (vgl. Arabisch daqal (een collectief) 'soort dadel'), en is het door volksetymologie samengevallen met het woord voor vinger [Frisk]. De -l in de latere Nederlandse vormen wijst op herontlening, wellicht aan Italiaans dattilo. Het Duits had ook al vormen met -l: ohd. dahtil(boum) (mhd. tahtel, datel, nhd. Dattel), mnd. dadele.
Fries: dadel


  naar boven