1.   daar bw., vgw. 'ginds; aangezien'
categorie:
erfwoord
Onl. thar 'ginds' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. daer (vgw.) 'waar' 1253 [CG I, 44], daer 'daarheen' [1254; CG I, 64]; daer (relatief bw.) 'waar' [1265-70; CG II, Lut.K], 'terwijl, toen' [1285; CG II, Rijmb.]; nnl. daar 'aangezien' [1793; WNT].
Os. thār; ohd. dār (nhd. da) (naast een langere vorm ohd. dara 'daarheen'); oe. þǣr, þēr (ne. there); ofri. thēr (nfri. dêr); on. þar (där); got. þar, alle in de betekenissen 'daar, daarheen'; < pgm. þa-r.
Buiten het Germaans verwant met Sanskrit tarhi- 'toen, dan'. Gevormd met een achtervoegsel *-r (zoals ook in hier en waar 3) bij de voornaamwoordelijke wortel pie. *to- (IEW 1087), dus *to-r, dezelfde wortel als in dat, de/die en deze.
Samenstellingen (al dan niet aaneengeschreven) mnl. daer aen, daer af, daer binnen, daer bouen, daer met, daer na, daer ombe, daer toe komen alle reeds in de vroegste ambtelijke stukken voor [rond 1250; CG I].
Fries: dêr


  naar boven