1.   jacquet zn. 'korte jas met panden'
categorie:
leenwoord
Nnl. in een loshangende korte jas (jaquette) van donker blaauw laken [1882; WNT knevel I], het nauwsluitende jacquet van blauw fluweel met wit bont omboord [1888; weekblad De Leeskring, 301], amazonenkostuum van Engelsche stof met lang jaquet en wit piqué vest [1908; WNT Supp. amazone], jaquette "jakje, kinderrokje [= kinderjakje]; overbovenjak der vrouwen" [1912; Kramers], jacquet 'damestaillemanteltje' [1912; Koenen]; in de beperktere betekenis 'geklede herenjas met panden': grijze jaquets [1899; WNT transpireeren], jaquette "pandjesjas in penvorm" [1912; Kramers], jacquet "manskledingstuk: pandjasje met weggesneden schooten" [1914; van Dale].
Ontleend aan Frans jaquette 'pandjas voor heren' [1832; Rey] en 'kort damesjak' [1783; Rey] < Engels jacket 'jasje, damesjak' [1462; OED], zelf weer ontleend aan Oudfrans jaquette 'klein jasje, jongetjeskieltje' [1446; Rey], eerder gespeld jaquete [1374; Rey], verkleinwoord van jaque 'kiel met gewatteerde mouwen, wambuis' [1374; Rey], zie verder jak.
Zoals vaker bij kledingstukken gebeurt, is de betekenis langzamerhand verschoven en beperkt, in dit geval van een korte jas voor beide geslachten en voor kinderen, tot een geklede jas met panden, voor heren.


  naar boven