Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "geleed woord"

2781 tot 2790 van 3068

1 ... 301 ... 611 ... 911 ... 1221 ... 1531 ... 1831 ... 2141 ... 2451 ... 2761 | 2771 | 2781 | 2791 | 2801 ... 3061

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



skelet
skelter
sketch
ski
sla
slaaf
slaag
slaags
slaan
slaap
slaapbank
slaatje
slab
slabakken
slachten
slachtoffer
sladood
slag
slagen
slager

slagregen



2781.   slagregen zn. 'krachtige regen'
categorie:
geleed woord
Mnl. slachreghen 'krachtige regen of regenbui' in een vloet haestelec van slachregene ... ghewassen lopende 'een snelstromende, door hevige regenval gestegen, rivier' [ca. 1483; MNW], Na desen wynt quam eenen groten slachreghen '... een krachtige regenbui' [1488; MNW]; vnnl. een groote donderslaghe oft slachreghen [1566; iWNT].
Wrsch. een samenstelling van slag en regen, waarbij het eerste lid een intensiverende betekenis heeft: 'krachtige, plotselinge regen, als van een slag'. Een vergelijkbare samenstelling is slach-vlaeghe 'id.' [1599; Kil.].
Mnd. slachregen; mhd. slegeregen (nhd. Schlagregen); nzw. slagregn 'slagregen'. Volgens Boutkan (2003) zou het eerste lid in Nederlands slagregen terug kunnen gaan op Middelnederduits slagge 'langdurige miezerregen, fijne sneeuw e.d.', zie slak 2; de associatie met slag 'harde klap' zou dan slechts volksetymologisch zijn. De betekenis van slagregen en de betekenis 'miezersneeuw e.d.' zijn echter juist sterk contrasterend, en betekenisoverdracht lijkt dus onwaarschijnlijk. In het Zweeds bestaat bovendien een duidelijk vormverschil tussen de samenstellingen slagregn 'slagregen' [1516] en dial. slaggregn 'natte sneeuw' [1741].
Literatuur: D. Boutkan (2003), 'Lithuanian šlãkas, Old Norse slag', in: A. Bammesberger & T. Vennemann (red.), Languages in Prehistoric Europe, 245-252
Fries: slachrein
2782.   slagvaardig bn. 'doortastend; snedig'
categorie:
geleed woord
Vnnl. slagvaerdig 'in staat om strijd te leveren' in slachvaerdich te maken (gezegd van schepen) [1625; iWNT uitsmijten]; nnl. ook overdrachtelijk in stond de geestelijkheid slagvaardig, terwijl de liberalen alles nog te scheppen hadden [1847; Gids], 'assertief' in den slagvaardigen heer M. [1927; iWNT].
Samenstelling van slag in de betekenis 'strijd' en het bn. vaardig.
Fries: slachfeardich
2783.   slagzij zn. 'het overzijds hellen'
categorie:
geleed woord
Vnnl. maakende een zeer groote slagzy over stuurboord [1687; iWNT].
Samenstelling van slag in de specifieke betekenis 'lijzijde van een schip', zoals in Slagh van 't schip "de zijde van het schip aen ly" [1671; iWNT slag]), en zij(de). Deze betekenis van slag hangt samen met slaan in de betekenis 'omslaan, neervallen'.
Fries: -
2784.   slaken ww. 'uiten'
categorie:
geleed woord
Mnl. slaken 'slap maken of worden, verslappen, verzachten' in darmen alrande venijn mede slaket 'waar men allerlei vergiften mee neutraliseert' [1287; VMNW], dat sel ... die stijfheit verlichten slaken sachten 'dat zal de stijfheid verlichten, verslappen, verzachten' [1351; MNW-P], 'loslaten, in vrijheid stellen' in dewelke uter vanghenesse ... ghijnc, zonder gheslaect te sine van den bailliu 'die de gevangenis uitging zonder door de Baljuw in vrijheid gesteld te zijn' [1383; MNW]; vnnl. 'uiten' in hoe wel ... de lieden hueren danck slaecken 'hoewel de mensen hun dank tonen' [16e eeuw; MNW]; nnl. slaken 'uiten van een geluid of kreet' slaekte ... bange zuchten [ca. 1715; iWNT], slaakte ... een' gillenden kreet [1842; iWNT gillen I].
Afleiding van het bn. slac 'slap', zoals in mnl. hare peesen worden slac 'hun boogpezen werden slap' [1300-25; MNW-R]; slak 'slap, los' nog West-Vlaams. Uit de oorspr. betekenis 'verslappen' ontstond via 'loslaten, in vrijheid stellen, laten gaan' de huidige betekenis 'uiten', met name gezegd van kreten of geluiden. Het bn. is verouderd, evenals het werkwoord in zijn oude betekenissen. Zie ook slabakken.
Bij mnl. slac: os. slak (mnd. slak); ohd. slak; oe. slæc (ne. slack); on. slakr (nzw. slak) < pgm. *slaka-. Met een andere ablaut pgm. *slōk; on. slókr 'luiwammes' (nzw. sloka 'slap naar beneden hangen').
Verwant met Oudgrieks lagarós 'slap'. De pie. wortel (met uitbreiding) die op grond van deze vormen te reconstrueren valt is: *sleH1-g-, met als ablauten: *sloH1-g- en *slH1-g-. Deze laatste, de nultrap, zou in het Germaans eigenlijk *sulk- moeten opleveren, een vorm die in het ne. sulky 'chagrijnig' tevoorschijn komt. Indien de s in pgm. *slaka- een s-mobile is dan is het woord ook verwant met Latijn laxus 'slap', zie verder laken 2. Ook wordt hiermee Grieks lḗgein 'ophouden, zich ontspannen' in verband gebracht (PIE *sleH1-g-).
Fries: -
2785.   slapen ww. 'in diepe rust zijn'
categorie:
geleed woord, verkorting, verkorting
Mnl. slapen op plumine bedden 'slapen op veren bedden' [1236; VMNW].
Waarschijnlijk oude afleiding van de wortel van het bn. slap in de betekenis 'lui, niet geneigd tot actie'.
Os. slāpan (mnd. slapen); ohd. slāfan (nhd. schlafen); ofri. slēpa (nfri. sliepe); oe. slæpan (ne. sleep); got. slepan; alle 'slapen', < pgm. *slēpan-. Daarnaast staan ook zwakke varianten *slēpōn- (oe. slāpian) en slēpjōn- (ohd. slāpfon). Hierbij ook het zn. pgm. *slēpa- 'slaap', waaruit: mnl. slaep (zie onder); os. slāp (mnd. slāp); ohd. slāf (nhd. Schlaf); ofri. slēp (nfri.); oe. slǣp (ne. sleep); got. sleps.
Het woord is in het West- en Oost-Germaans in de plaats gekomen van een Indo-Europees woord voor 'slapen', dat heeft geleid tot de Germaanse stam *swef-, met hedendaagse representaties in de Noord-Germaanse talen (bijv. Nieuwzweeds sova) en Oudengels swefan 'slapen', en met geïsoleerde vindplaatsen in het Oudnederlands en het Oudsaksisch, zie hypnose.
slaap 1 zn. 'het slapen'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van slapen. ◆ slaap 2 zn. 'deel van het zijvlak van het hoofd'. Mnl. slaep 'id.' [1240; Bern.], Doe dursloech soe haren gaste. Bede de slape 'toen doorboorde zij haar gast beide slapen' [1285; VMNW]. Hetzelfde woord als het voorgaande. Het lichaamsdeel is zo genoemd, omdat men bij het slapen op de zij op dat deel van het hoofd ligt.
Fries: sliepe
2786.   slapjanus zn. 'slappeling'
categorie:
geleed woord
Nnl. slapjanus 'slappeling' [1908; Stoett 1923].
Samenstelling met slap en de eigennaam Janus, gevormd naar analogie van gladjanus.
Fries: -
2787.   slavink zn. (NN) 'gehakt in een lapje spek'
categorie:
geleed woord,
Nnl. Een slavink bestaat uit met eieren aangemaakt gehakt, gerold in gerookt ontbijtspek en dichtgebonden. Heerlijk bij sla die combinatie van geurige rook en pittige braadsmaak [1952; Texelsche Courant], Slavinken werden in enkele jaren het populairste vleesgerecht voor een zomers maal [1956; Zierikzeesche Nieuwsbode], De slavink bestaat 10 jaar. De keurslager is de uitvinder van de slavink; alleen hij kent het echte originele recept. [1962; Texelsche Courant].
Neologisme, in april 1952 geïntroduceerd door de Larense slager Ton Spoelder in samenwerking met J. Boerwinkel, directeur van de Internationale Keurslagersorganisatie, voor het snel-klaarproduct dat hij toen op de markt bracht en dat naar zijn zeggen lekker smaakte bij de sla en leek op een vink. De slavink had een korte braadtijd en werd aangeprezen als zomers vleesproduct dat zeer goed paste bij sla en andere voorjaars- en zomergroenten: Er is volop Sla. Geniet nu eens van een lekker aangemaakt kropje Sla met heerlijke gebraden Slavinken [,] iets nieuws, waar U Uw tong bij inslikt [1952; Texelsche Courant]. De slavink werd in Nederland al gauw zeer populair. Het tweede lid is gevormd naar analogie van de oudere blinde vink 'gehakt opgerold in een lapje (kalfs)vlees'.
Vink als benaming voor een stukje vlees, naar de kleine en gedrongen vorm van een vink, is al ouder: vnnl. plockte vinken, potpasty 'soort stoofschotel' [1567; Nomenclator 94b], vincken, plocke vincken 'id.' [1599; Kil.], nnl. vinken "vleesch aan kleine vierkante stukjes gesneeden" [1710; Halma NF]. Volgens een oud volksgeloof zongen vinken het best wanneer zij blind gemaakt werden: Als de Vink blind is, zoo zingt hy best [1636; iWNT vink]; nog tot in het begin van de 20e eeuw werd vinken daartoe bewust mishandeld: de blinde vink als benaming voor het vleesproduct [1899; Matthey 2002], in BN loze vink genoemd, kan dus een connotatie van kwaliteit zijn.
Volgens EDale en WNT Aanv. is het eerste lid sla de stam van het werkwoord slaan, omdat het zingen van vogels van oudsher ook wel slaan wordt genoemd: de quackel slaet int coren [ca. 1540; iWNT slaan]. Inderdaad komt slagvink voor als gewestelijke volksnaam voor de vink, maar slavink niet.
Literatuur: T. Spoelder (1981), Van sudderlap tot slavink. 100 jaar Spoelder dynastie, Laren; I. Matthey (2002), Vincken moeten vincken locken: vijf eeuwen vangst van zangvogels en kwartels, 397
Fries: slafink
2788.   smoking zn. 'geklede herenjas'
categorie:
pseudo-leenwoord, verkorting, geleed woord
Nnl. smoking 'korte, zwarte, geklede herenjas' in een plooitje van zijn anders onberispelijken smoking [1891; Gids], ook 'kostuum waarbij zo'n jas hoort' in Of ik in smoking, gekleede jas of rok moet gaan [1897; WNT].
Verkorting van Engels smoking-jacket 'zorgvuldig gesneden avondjasje van fraaie stof' [1878; OED], letterlijk 'rookjasje', samenstelling van een vorm van het werkwoord smoke 'roken' [1137; BDE], zie smoren, en jacket 'geklede herenjas', zie jacquet. Het smoking jacket werd meestal aangetrokken na afloop van een diner als de heren in een gezamenlijke ruimte gingen roken, om zo de gewone kleding te behoeden voor rooklucht. In de tweede helft van de 20e eeuw kwam de smoking opnieuw in de mode, ditmaal als benaming voor een volledig herenkostuum dat vooral gedragen werd bij formele feestelijke gelegenheden.
Hetzelfde woord is ontleend in vele andere Europese talen, bijv. Frans, Duits, Zweeds en Noors smoking, Spaans esmoquin, Fins smokki, alle met dezelfde betekenis als in het Nederlands. Wrsch. is de verbreiding van het woord naar andere talen gegaan via het Frans. In het Engels zelf is deze benaming onbekend. Men spreekt in de oude betekenis van een smoking jacket; de jas van de moderne smoking heet in het Brits-Engels dinner jacket en in het Amerikaans-Engels tuxedo, ook wel verkort tot tux. Tuxedo [1889; BDE] is de naam van een Noord-Amerikaanse indianenstam die tot de Algonkin behoort. Naar deze indianenstam werd Tuxedo Park vernoemd, en hier werd in 1886 de Tuxedo Club opgericht, een chique club in de staat New York, waar de heren (tijdens het eerste herfstbal) in een tuxedo gekleed gingen.
Zie ook dancing en camping, woorden die op een vergelijkbare manier zijn gevormd en in het Engels niet in dezelfde betekenis bestaan.
campingsmoking zn. '(schertsend) trainingspak'. Nnl. campingsmoking 'trainingspak' in drie in campingsmoking geklede Hollanders [1995; Leeuwarder Courant]. In het Nederlands gevormde samenstelling, schertsend bedoeld, van camping en smoking.
Fries: smoking ◆ -
2789.   snedig bn. 'slagvaardig, gevat'
categorie:
geleed woord
Mnl. snedich 'slim, schrander, scherp van verstand' [1477; Teuth.]; vnnl. snedig ook van uitingen, met d-syncope ook wel sneeg, in Met snege woorden 'met scherpzinnige bewoordingen' [1625; iWNT], dit snedig antwoordt [1696; iWNT].
Afleiding van snede 'het snijden, insnijding', zie snee. De betekenis is vergelijkbaar met de overdrachtelijke betekenis scherp in scherp van zin, scherpzinnig.
Fries: snedich, snjiddich
2790.   sneeuw zn. 'neerslag van ijskristallen'
categorie:
erfwoord, geleed woord, geleed woord
Onl. snēo 'sneeuw' in fan snene (lees sneue) uuita sulun uuerthun 'zullen ze door de sneeuw wit worden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. sne 'id.' [1240; Bern.], snee in Want daer noch honger nes noch dorst Noch snee noch hagel. rijm. noch vorst 'want daar is geen honger, noch dorst, noch sneeuw, noch hagel, rijp of vorst' [1265-1270; VMNW]; vnnl. Van hazen te jaghene of vanghene op de snee 'voor het jagen of vangen van hazen in de sneeuw' [1542; WNT], S. Franciscus ... ginck hem selven heel moeder naect in 't sneeu wentelen 'St. Franciscus ging zich zelf helemaal poedelnaakt in de sneeuw wentelen' [1645; WNT].
Os. snēu (mnd. snee); ohd. snēo (nhd. Schnee); ofri. snē (nfri. snie); oe. snāw (ne. snow); on. snær, snjór, snjár (nzw. snö, nno. snø); got. snaiws; alle 'sneeuw', < pgm. *snaiwa-. Hierbij bestond een ablautend werkwoord *snīwan- (< *sneiwan-) 'sneeuwen', dat oorspr. sterk was: ohd. sniwit 'het sneeuwt', versniegun 'besneeuwd'; on. snýr 'het sneeuwt', snivenn 'besneeuwd'. In de afzonderlijke Germaanse talen is het woord zwak geworden (mnl. sniwen, snuwen, mnd. snien, nhd. schneien; nfri. snije; oe. snīwan, nno. dial. snjoa) en/of later vervangen door een denominatief (nnl. sneeuwen; nfri. snije; ne. snow, nno. snø).
Verwant met: Latijn nix (genitief nivis) 'sneeuw', ninguit 'het sneeuwt'; Grieks (accusatief) nípha 'sneeuw', neíphei 'het sneeuwt'; Sanskrit snihyati 'blijft kleven'; Avestisch snaēža- 'sneeuwen'; Litouws sniẽgas 'sneeuw', snìgti; Oudkerkslavisch sněgŭ 'sneeuw' (Russisch sneg); Oudiers snechta 'sneeuw', snigid 'het regent'; < pie. *sneigwh-, *snoigwh-, *(s)nigwh- (IEW 974). Op grond van het Sanskrit veronderstelt men een oorspr. betekenis 'blijven kleven' (LIV 573); hierbij zou de nominale betekenis 'sneeuw' als 'dat wat blijft kleven' zijn ontstaan, waarna ook de diverse werkwoorden de betekenis 'sneeuwen' kregen.
Tot ver in het Vroegnieuwnederlands was snee de gewone vorm, al kwamen er ook in het Middelnederlands al vormen op -u voor. Deze klank, geschreven als -u, -w en tegenwoordig als -uw, stamt uit de verbogen vormen.
sneeuwen ww. 'vallen van sneeuw'. Mnl. snuwen 'sneeuwen' in it snuwet 'het sneeuwt' [1240; Bern.], Nochtan waest vorst ende gesnuwet sere 'bovendien vroor het en had het hard gesneeuwd' [1315-35; MNW-R], dan ook met aanpassing aan het zn. sneuwen, sneeuwen in Alst harde woeye ende sneuwede milde [ca. 1450; MNW]; vnnl. gesneeuwet [1530; MNW]. Mnl. snuwen is de gewone, oorspronkelijke, en met sneeuw ablautende vorm, met pgm. *īw > mnl. ūw als in huwen; hier en daar verschijnt nog de vorm met -iw-: mnl. snyhen [1477; Teuth.]. Naar analogie van andere woorden voor neerslagvormen (regenen bij regen, hagelen bij hagel) werd dit woord later vervangen door een van het zn. sneeuw afgeleide vorm. ◆ sneeuwblind bn. 'verblind door sterke lichtweerkaatsing'. Vnnl. in want Wy zyn sneeuw blint [1661; HAW]. Samenstelling van sneeuw en blind.
Literatuur: HAW: Historisch Archief Westland, notarieel archief De Lier, nr. 5306
Fries: sniesnije

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven