21.   bakeliet zn. 'harde kunsthars' (als handelsnaam bakelite).
categorie:
leenwoord, eponiem, merknaam, geleerde schepping, bedenker bekend
Nnl. bakeliet [1908; WNT Aanv.], bakelite [1936; WNT koud I], bakeliet [1937; Verschueren].
Ontleend aan Engels bakelite [1909; OED], maar door de uitvinder zelf in zijn correspondentie een jaar eerder al bakeliet genoemd (WNT Aanv.). Genoemd naar de uitvinder, Leo Baekeland. Het achtervoegsel -iet, corresponderend met Latijn -ita (< Grieks -itēs), wordt in de scheikunde gebruikt ter aanduiding van allerlei stoffen en verbindingen en in de geologie voor namen van gesteenten en ertsen, zie bijv. bauxiet.
Bakeliet werd rond 1909 als eerste volledig synthetische kunsthars in Amerika op de markt gebracht door Leo Hendrik Arthur Baekeland (1863-1944), een Gentse chemicus die zich in Amerika had gevestigd. Het materiaal leent zich door het isolerend vermogen goed voor toepassingen met elektriciteit. Het werd zo populair dat de merknaam Bakelite de algemene aanduiding werd voor harsen van deze soort.
Literatuur: Sanders 1993
22.   Bamis zn. (BN) 'Sint-Baafsmis; najaar'
categorie:
geleed woord, verkorting, eponiem
Mnl. bamesse [1267; CG I, 103]; vnnl. Bamis [1569; WNT].
Door syncope van de v ontstaan uit bavemesse 'feest van Sint-Bavo (1 oktober)', met een tweede lid mis 1. Voornamelijk in Belgische dialecten.
Literatuur: H. Heestermans 1999; H. Hogerheijde (1984) 'Oktober' in: E. Croonenberg e.a. Wat een taal. De dagen, Amsterdam, 83 e.v
23.   barbertje zn. 'mandje van draadwerk dat onder een kastplank kan worden gehangen'
categorie:
verkorting, eponiem
Nnl. barbertje 'hangmandje' [1968; WNT Aanv.].
In de betekenis 'mandje' is dit woord een terugvorming uit de oudere uitdrukking Barbertje moet hangen [1950; Dale]; wrsch. is daarvoor de oorspronkelijke fabrikant Tomado verantwoordelijk: het mandje was bedoelt om, letterlijk, te hangen. De uitdrukking Barbertje moet hangen 'iemand moet er hoe dan ook voor opdraaien of er schuldig voor worden verklaard' is gebaseerd op het 'Onuitgegeven Toneelspel' dat voorafgaat aan Multatuli's Max Havelaar [1860]. Daarin wordt de aangeklaagde Lothario er, ten onrechte, van beschuldigd Barbertje (verkleinwoord van Barbara) vermoord te hebben, waarvoor hij volgens de rechter moet hangen. Multatuli gaf het toneelstuk geen titel mee; aangezien de uitdrukking geen betrekking heeft op de aangeklaagde maar op het vermeende slachtoffer, is het onduidelijk waarom (en vanaf wanneer) het stuk de geschiedenis is ingegaan als 'Barbertje moet hangen'.
Literatuur: M. van Nierop (1968) Wat schuilt er in een naam: De taal waarmee wij leven 6 Hasselt, 132-133; A. Kruijssen e.a. (1994) Huizinga's spreekwoorden en gezegden, Baarn; Stoett 1953, nr. 112
24.   batist zn. 'fijn lijnwaad'
categorie:
leenwoord, eponiem
Nnl. (bn.) batisten 'van batist' [1838; WNT], (zn.) batist [1840; WNT].
Ontleend aan Frans batiste [1590; Rey], eerder batisse, Picardisch batiche 'fijn linnen' [1401], dit zou een afleiding zijn van de eigennaam (Jean) Baptiste (zie baptist) en verwijzen naar de persoon die deze stof in de 13e eeuw in Kamerijk voor het eerst fabriceerde, maar hiervoor bestaan geen historische bewijzen (Rey). Waarschijnlijker is dat het woord is afgeleid van het ww. battre 'slaan' (zie batterij), dat in het Oudfrans ook regelmatig voorkomt in de betekenis 'wol kaarden'; de uitgang -isse (Picardisch -iche) wordt bij textiel gebruikt om een bn. van een werkwoord af te leiden. De naam van de stof zou dan verwijzen naar de wijze van vervaardigen. De moderne vorm batiste kan wel beïnvloed zijn door de eigennaam.
De Engelse naam voor deze stof is cambric [1385; BDE], afgeleid van de plaatsnaam Kamerijk, Frans Cambrai (FV); in Kamerijk werd inderdaad voor het eerst dergelijk fijn linnen vervaardigd.
Literatuur: Sanders 1995
Fries: batist
25.   begijn zn. 'vrouw die leeft als lekenzuster'
categorie:
leenwoord, eponiem
Mnl. beghinen (mv.) [1254; CG I, 64], beghuinz (genitief mv.) [1272; CG I, 244], baghinen (mv.) [ca. 1410; MNW].
Ontleend aan Oudfrans beguine 'kluizenaarster, lekenzuster' [1220; Rey], ook mannelijk in ci begin, ci pappelart, cil ypocrite 'die kluizenaar-lekenbroeder, die schijnheilige, die hypocriet' [ca. 1220; Gijsseling 1985]. Het woord verschijnt vrijwel tegelijkertijd in Latijnse teksten: beggini 'ketters' [1200-25; Gijsseling 1985] en begginas, als schimpnaam voor religieuze vrouwen in een klooster in Waals-Brabant. De etymologie van het woord is omstreden. Wrsch. gaat het om een afleiding van het Oudfranse zn. bègue 'prevelaar, mompelaar' (pas geattesteerd in 1225 (Rey)), bij het werkwoord béguer 'prevelen, mompelen', dat ontleend kan zijn aan een niet-geattesteerd mnl. werkwoord *beggen 'prevelen, reciteren (van gebeden)', dat op zijn beurt mogelijk teruggaat op een substraatwoord en verwant is met oe. specan 'spreken' (ne. speak) en ohd. spehhan 'id.', met voorgevoegde s- (Gijsseling 1985). De eerste attestaties in het Latijn en Frans maken duidelijk dat dit in eerste instantie schimpnamen waren voor mannelijke en vrouwelijke kluizenaars, inhoudende dat ze schijnheilige huichelaars waren die uitsluitend gebeden prevelden en geen werk verrichtten. Lambert le Begghe of li Beges ('Lambertus de stotteraar, de prevelaar'), een Luiks priester, richtte kort voor zijn dood in 1177 de begijnenorde op. (Een kloosteroorkonde die de oprichting van de begijnenorde dateert vóór Le Bègue, is vals.) Er wordt ook wel gedacht dat beguine van zijn bijnaam is afgeleid; een bezwaar is dat die pas ca. 1259 geattesteerd is (Rey); het is dan ook waarschijnlijker dat hij inderdaad stotterde, zoals een bron uit het midden van de 13e eeuw met zoveel woorden vermeldt; begue en beke komen ook elders als toenaam voor. Rey oppert dat beguine een afleiding zou zijn van mnl. beggaert, begehart 'man die leeft als lekenbroeder', met het achtervoegsel -aert gevormd op basis van hetzelfde mnl. werkwoord *beggen 'reciteren van gebeden'; een parallel voor deze laatste vorming is te vinden in het min of meer synonieme lollaert 'lekenbroeder, ongeordende geestelijke' bij lollen, lullen 'prevelen, reciteren'. Een der eerste Franse bronnen [ca. 1220; Gijsseling] leidt echter de mannelijke vorm begart af van begin. Ook geopperd is afleiding van beige, de natuurlijke kleur van wol: armoedebewegingen kleedden zich met ongeverfde stoffen; deze afleiding is echter klankwettig onmogelijk, aangezien beige altijd met /dž/ of /ž/ is uitgesproken, terwijl Frans beguine van meet af aan een /g/ heeft gehad. Dat het woord afgeleid is van Albigens 'ketter' lijkt nog minder wrsch. De eigennaam Begga, gedragen door verscheidene vrome vrouwen, wordt na de 19e eeuw door niemand meer als oorsprong aangenomen.
Nhd. Begine en ofri. bagine (nfri. begyn) zijn ontleend aan het Nederlands. Daarnaast rechtstreeks uit het Oudfrans ook: me. bygyn, begyne, beg(h)ine, beguin(e) [1463] (ne. Beguine).
Mannen die een soortgelijk leven leidden, heetten mnl. beggaert, begehart enz., bijv. (als persoonsnaam) Gillijs Begghaert [1276; CG I, 326], den ... couente van den beggarden 'aan het convent van de beggarden'; ook Oudfrans begart, begard, en begar, en middeleeuws Latijn begardus. Uit het Oudfrans of middeleeuws Latijn ontstonden Middelengels beggar(d) [1225; OED] (nu alleen beggar 'bedelaar') en het werkwoord beg 'bedelen' [1225; OED]
De beweging kreeg met name in de Nederlanden veel aanhang, zodat er hier ook vele afgeleide betekenissen ontstonden: van 'fijne' (bijv. in vnnl. baghijnenbout [1569; WNT]) tot 'schijnheilige' (Harrebomée 1858-62); van 'muts' [1600; WNT] tot 'koe' [1600; WNT].
begijnhof zn. 'woningcomplex voor begijnen'. Mnl. beghiin hof [1295; CG I, 2190], beghinehoue (genitief) [1300; CG I, 2782].
Literatuur: M. Gysseling (1985) 'De herkomst van het woord begijn', in: Heemkundig nieuws 13, 9-12; Sanders 1993
Fries: begyn
26.   begonia zn. 'sierplant van het geslacht Begonia'
categorie:
leenwoord, eponiem
Nnl. begonia 'zekere plant' [1770; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans bégonia 'id.' [voor 1706; Rey].
De Franse botanicus Plumier (1646-1706) noemde deze plant naar Michel Bégon (1638-1710), de Franse gouverneur van Santo Domingo, die botanische onderzoekingen in de Franse Antillen stimuleerde. Het achtervoegsel -ia is courant in de botanica, bijv. in dahlia, fuchsia, magnolia enz.
Literatuur: Sanders 1993
Fries: begoania
27.   belazerd bn. 'gek, bedonderd'
categorie:
geleed woord, eponiem
Mnl. belasert 'melaats' [ca. 1374; MNW]; vnnl. den belazerden menschen 'aan de melaatse mensen' [1544; WNT], voor de belaserde (zn.) 'voor de melaatse' [1562; WNT]; nnl. belazerd 'gek' [1874; WNT], 'akelig, ellendig' [1952; WNT Aanv. jazzband].
Gevormd uit het voorvoegsel be- en de naam van de bijbelse figuur Lazarus (Lucas 16:19-31). Letterlijk betekent belazerd 'de Lazarus-ziekte hebbend', d.w.z. lepra, mnl. laserie [1374; MNW]. De betekenis heeft zich ontwikkeld naar 'akelig, ellendig'. In uitdrukkingen als ik voel me belazerd is dan de betekenis 'ellendig door toedoen van anderen' ontstaan, en die heeft geleid tot 'dwaas, gek'.
Naast mnl. belasert 'melaats' bestond ook lasers(ch) 'melaats' [1460; MNW]). Zie ook lazer, lazeren, lazarus.
belazeren ww. 'voor de gek houden'. Nnl. belazeren 'id.' [1899; WNT Aanv. gemier]. Terugvorming uit het bn. belazerd.
Literatuur: Endt 1972, 12; Philippa 1992b
Fries: belazere
28.   benedictine
categorie:
leenwoord, eponiem
Zie: benedictijn
29.   benedictijn zn. 'monnik in de orde van Sint-Benedictus'
categorie:
leenwoord, eponiem
Nnl. Benedictinen (mv.) 'benedictijner monniken' [1644; WNT orde], Benedictijner (bn.) [1710; Marin], benedictijner (zn.) [1847; Kramers], benedictijn [1843; WNT Aanv.].
Eponiem, naar Benedictus van Nursia, die ca. 529 de eerste kloosterorde van de westerse kerk stichtte en de kloosterregel Regula S. Benedicti schreef. Benedictus betekent '(de) gezegend(e)', verl.deelw. van Latijn benedīcere 'zegenen, prijzen, goede dingen zeggen (over)', gevormd uit het bw. bene 'goed, wel' bij het bn. bonus 'goed', zie bonus, en dīcere 'zeggen', dat verwant is met -tijgen in aantijgen, en waaruit ook bijv. dichten 2 'poëzie schrijven'. Zie ook gebenedijd.
Benedictijner als vorm voor het zn. wordt wel beschouwd als een germanisme, evenals bijv. kapucijner bij kapucijn. De eerste attestaties betreffen evenwel altijd de combinatie Benedictijner monnik, zodat de vorm benedictijner ook heel goed zonder invloed van het Duits als zn. kon worden geïnterpreteerd.
benedictine zn. 'zekere likeur'. Nnl. benedictine 'id.' [1912; Sijs 2001]. Ontleend aan Frans bénedictine [1878; Rey], genoemd naar de Benedictijnen van Fécamp in Normandië, die voor de Franse Revolutie deze likeur stookten. ◆ benedictines zn. 'benedictijner non'. Nnl. Benedictinessen (mv.) 'benedictijner nonnen' [1826; WNT Aanv.]. Nederlandse afleiding bij benedictijn met het achtervoegsel -es, zoals augustines bij augustijn.
Literatuur: Grauls 2001, 37
Fries: benediktyn [1952; WFT]
30.   biedermeier zn. 'tijdperk (1815-1850); toen heersende stijl'
categorie:
geleed woord, eponiem
Nnl. biedermeier 'stijl in de kunst' [1939; WNT Aanv.].
Ontleend aan Duits Biedermeier, uit het bn. bieder 'braaf, burgerlijk' (Oudhoogduits biderbi 'flink, nuttig') en de in Duitsland zeer frequente achternaam Meier, die in het Duits vaker wordt gebruikt om negatief gekleurde samenstellingen te vormen, bijv. Vereinsmeier 'iemand die actief is in veel verenigingen'.
De naam is afkomstig van de schrijvers Adolf Kußmaul (1822-1902) en Ludwig Eichrodt (1827-1892), die in 1860 een dichtbundel uitgaven met als titel Biedermaiers Liederlust, een parodie op de sentimentele poëzie van die tijd. Biedermaier is daarin het prototype van de kleinburgerlijke, sentimentele dichter. Ten grondslag aan deze naam lagen Scheffels Bummelmaiers Klage en Biedermanns Abendgemütlichkeit (Biedermann 'bekrompen iemand', Middelhoogduits biderman 'man van onbesproken gedrag') uit 1848 (Pfeifer). De term werd in de jaren 1870 in positieve zin gebruikt voor de meubel- en binnenhuisarchitectuur uit de periode 1815-50. In de jaren 1920 en 1930 raakt de term, na heftige discussies, ook in zwang voor de literatuur van die periode.
Fries: -

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven