1.   teak zn. 'boom (Tectona grandis); het hout daarvan'
categorie:
leenwoord
Nnl. teak, tek in een veertienjarig schip, naar men zegt van teak-hout gebouwd [1842; Leeuwarder Courant], uit onbederfbaar tekhout getimmerd [1854; WNT], de levering van Teak of Djattihouten Balken [1870; Leeuwarder Courant], Het meeste djatihout wordt totnogtoe onder de benaming van teak of tek uit Britsch-Indië aangevoerd [1907; WNT], kostbare overzeese ... houtsoorten zoals teak, palissander [1954; WNT Aanv. fijn II].
Ontleend (in BN via Frans teck, gezien de BN-uitspraak tek, en) via Engels teak [1727; OED], ook wel teck, tick, teek, oudste vorm teke 'zekere Oost-Indische boom' en 'het hout daarvan' [beide 1698; OED], aan Portugees teca 'id.' [16e eeuw; Da Cunha]; dat woord is ontleend aan Malayalam tēkka. Malayalam is een Dravidische taal die gesproken wordt in het zuiden van India; de naam van de boom in andere Dravidische talen is Tamil tēkku, Telugu tēku en Kannada tēgu.
De boom en het hout waren tot ver in de 20e eeuw in Nederland ook bekend onder de Javaanse naam Djati [1896; WNT], ouder jatij [1634; Daghreg. Bat.].
Fries: teak


  naar boven