1.   brullen ww. 'luid schreeuwen'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Mnl. si brulde gelijc enen ... 'zij schreeuwde als een ... ' [1390-1410; MNW-R], soe burrelde hi mit groeten gheroepe 'toen schreeuwde hij met luid geroep' [1460-62; MNW-P], al briesschende ende al burlende 'al briesend en brullend' [1460-80; MNW-P]; vnnl. brullen 'schreeuwen' [1526; WNT].
Mogelijk ontleend aan Duits brüllen, waarvan de mogelijke pgm. grondvorm wrsch. een klanknabootsing is.
Mhd. brüelen (nhd. brüllen), mogelijk < pgm. *brōl-jan- 'brullen'. De verkorting van de oorspr. lange stamvocaal (die nog aanwezig is in de mhd. infinitief) wordt verklaard uit de positie van die lange vocaal vóór de twee medeklinkers -lt- in de verleden tijd: zo wordt brüelte tot brülte.
In het Middelnederlands ook vormen met metathese: burlen, burrelen, borlen (MNW borlen).


  naar boven