1.   burlen ww. 'bronstig loeien (met name van herten)'
categorie:
klankwoord
Mnl. als familienaam in Heinric Borlut (= borl-luut) 'die luid schreeuwt' [1270; CG I, 156], borlen 'brullen, bulderen' [ca. 1370; MNW], burlende (teg.deelw.) 'brullend' [1393-1425; MNW-R]; vnnl. borlen [1599; Kil.]. Ook, en dan vooral in het BN, in de variant beurelen 'loeien (van runderen); brullen, bulderen': nnl. het beurelende vee 'het loeiende vee' [1875; WNT reizen], uitburlen, uitbeurelen "schreeuwend uitbraken, uitbrullen" [1883; WNT uitb-], koe die altijd burrelt 'koe die altijd loeit, brult' [voor 1899; WNT tuiten II].
Wellicht met epenthetische -r- gevormd uit mnl. bullen 'tieren, razen' [14e-15e eeuw; MNW] < mhd. bullen, büllen 'brullen', ohd. bullon 'id.', een ablautvorm bij Duits bellen 'blaffen, bulderen', zie bulken. Anders misschien met metathese gevormd uit brullen met metathese van de -r- (MNW). In ieder geval een klanknabootsing.


  naar boven