1.   zaad zn. 'kiem; sperma'
Mnl. saet 'zaad' [1240; Bern.], van mens, dier of plant, in jn den sturtene dies saeds 'bij het ejaculeren' [1276-1300; VMNW], men neme tsaet van macopine 'men neme het zaad van de papaver' [1287; VMNW].
Os. sāth (mnd. sāt); ofri. sēd (nfri. sied); oe. sǣd (ne. seed); on. sád, sæði (nzw. säd); alle 'zaad', met overdrachtelijke betekenissen als 'het zaaien; zaadveld; opbrengst'; < pgm. *sēdi- (o.).
Daarnaast staat een stamvariant pgm. *sēda- (v.), waaruit: ohd. sāt 'zaad; het zaaien' (nhd. Saat 'zaad'); on. sáð 'kaf'; on. saðir 'zemelen' (nzw. sådor); got. mana-sēþs 'mensheid, wereld' (letterlijk 'mensenzaad').
Met grammatische wisseling ontwikkeld uit pie. *seh1-ti-, -to- en afgeleid van de wortel van zaaien. Eveneens met dentaal: Latijn satus 'het zaaien; zaad' < pie. *sh1-tu-. Met ander achtervoegsel Oudiers sīl 'zaad' < pie. *seh1-lo-. Wijder verbreid is pie. *s(e)h1-m(e)n- 'zaad', waaruit: Oudhoogduits sāmo 'zaad' (Nieuwhoogduits Same(n)); Latijn sēmen 'zaad, kiem' (zie ook inseminatie); Litouws sė́menys 'lijnzaad'; Oudkerkslavisch sěmę 'zaad'.
Fries: sie(d)


  naar boven